De ondergang van Westerschouwen
Rondom de stad Westerschouwen waren de lucht en de zee; de lucht wijd en hoog, de zee groot en machtig. Door de lucht voer de wind en joeg de golven op en blies de schepen voort. En de golven droegen de schepen naar de haven, en met de rijkbeladen vaartuigen kwam welvaart naar de stad. De mensen waren er welgemoed en ijverig doende.
Dit ging jaren zo voort, de stad groeide, de mensen werden rijk. Toen kwam het ongeluk over Westerschouwen. De rijkdom maakte haar burgers zelfingenomen en trots. Er was geen betere stad dan Westerschouwen; er waren nergens snellere schepen; er was geen mooiere haven, op de hele wereld niet; er waren nergens zulke goede vissers. Zij hadden de stad groot gemaakt, ze hadden hun voorspoed en rijkdom dus verdiend; het was vanzelfsprekend, dat het hun goed ging.
Was ergens anders armoede? Eigen schuld, eigen schuld! Was ergens tegenspoed? Eigen schuld, hoor! Helpen? Waar denk je aan?! Red je zelf maar, wij redden ons zelf ook! Een ieder moet zijn eigen boontjes maar doppen!
Trots en hardvochtig werden de mensen van Westerschouwen, hun buidels raakten vol, maar hun hart raakte leeg. Dat was hun nood! Niemand redde hen daaruit, daaruit konden ze zichzelf slechts redden. Doch wie van deze nood tegen hen gesproken had, die zouden ze uitgelachen hebben.
Toen gebeurde het op een dag, dat er op een van hun vissersboten een wonderlijke vangst werd gedaan. Het uitgeworpen net, na enige tijd weer opgehaald, kwam met een vreemde buit boven water; er spartelde een zeemeermin in. Omsloten door de mazen, blonk er een met schubben bedekt vissenlijf, met een paar blanke armen en een wonderschoon vrouwenhoofd, omkruld door zeegroene haren.
Eerst schrokken de vissers, toen zagen ze dat het gevangen wezen onschadelijk was en kregen ze de grootste pret. Ze stonden dansend en spottend om het net heen. Trots schreeuwend berichtten ze hun vangst naar de andere schepen van de vloot.
Klaagt dat schepsel? Hahaha, kijk haar gezicht eens! Er lopen tranen langs, meerminnetranen! Wou je eruit, vrouwtje? Hahaha, ja ja, wij willen er ook wel uit! We willen er allemaal wel uit! Maar jij blijft er in elk geval in, hoor! Kijk ze eens grabbelen in die mazen! Nee, wijfje, trek er maar niet zo aan, ze gaan toch niet stuk! En anders: we zijn er zelf ook nog! Moet je die haren zien! Bah, welke vrouw wil er nu groene haren aan haar kop hebben! Ik wou, dat ik met een meermin getrouwd was, en jij Sijmen? En kijk eres. schubben aan haar lijf, brr, brr!
Ben je een vis of een mens, vrouw? Haha, geen van tweeën, ze is een spookwijf, Klaas! Een zeemeermin! Vooruit, hijs maar op, daar gaat ze! Ha, ja, Janus, hijs haar maar op aan die mast! Wacht, ik help een handje! Een, twee, hoepla! Niet zo kermen, vrouwtje! Daar is het morgenochtend nog vroeg genoeg voor! Je hangt daar en je blijft daar! Ja ja, kijk nog maar eens naar dat water! Daar kom je uit vandaan, maar daar kom je nooit meer in! Bar dom, om je zo maar te laten, vangen.
Ze riep nog wat, die arme zeemeermin. Maar ze riep het niet tegen hen, ze riep het zeewaarts. Verlangend strekte ze haar armen uit. De vissers volgden haar blik. "Daar zwemt er nog één!" riep er toen iemand. Maar het was geen zeemeermin, het was een zeemeerman.
Met snelle slagen kwam hij nader. Zijn lijf glinsterde, maar zijn gezicht was grauw, zijn baard en zijn haren waren schuimwit. De wind blies de zeilen vol, het schip schoot snel naar de haven toe, maar de zeemeerman haalde het toch in en hield het bij.
"Geef mij mijn vrouw terug," ging smekend zijn stem over het water. "Breek ons geluk niet! Toe, mensen, laat haar gaan! Ze kan jullie toch van geen nut zijn. Buiten het water houdt ze immers het leven niet! Binnen het uur moet zij sterven. Laat haar gaan! Toe, geef haar mij terug. Ik zal het jullie duizendmaal belonen!"
Maar de mannen van Westerschouwen braken uit in een schaterend gelach en hadden slechts spot ten antwoord.
"Kip, ik heb je!" riep er een.
"Kip, ik hou je!" riep een ander.
"Hebben is hebben, en krijgen is de kunst!" schreeuwde een derde. Toen wendden ze zich af, want het schip stevende de haven in. De zeemeerman volgde.
De schuit schoot aan wal. De mensen snelden toe, om de vreemde vangst te bekijken. In het net aan de mast klaagde de zeemeermin zachtjes, haar stem stierf langzaam weg, haar ogen begonnen te breken. Het volk aan de wal lachte en spotte, medelijden had er niemand. Uit het water van de haven riep nog eenmaal de stem van de meerman om genade. Men gooide hem met stenen.
Toen hief de meerman zich hoog uit het water op, wild fladderden de witte haren om zijn hoofd heen, hij sloeg met zijn vuisten het water tot schuim. Zijn stem bulderde over de golven.
"Hoort, beulen, hoort! Wee, wee, Westerschouwen!"
Er lag een donkere dreiging in. De mensen zwegen verschrikt.
"Wee over Westerschouwen!"
Het klonk over de golven, het klonk de hele haven rond. Het water ver rondom de meerman leek wel duister te worden. Onheilspellend stoof het schuim op, er was een vreemd suizen in de lucht, aan de horizon rezen leiblauwe wolken.
"Hoort, hoort!" riepen de mensen nu.
Westerschouwen, Westerschouwen,Toen dook de meerman onder. Even was het stil onder de menigte. Toen klonk ergens een luide, spottende lach en weldra lachten en spotten ze weer allen.
Het zal je berouwen,
Dat je genomen hebt mijn vrouwe!
Westerschouwen, daarom zul je vergaan,
Alleen je toren zal blijven staan!
Maar als je me geeft mijn vrouw weerom,
Dan bouwen we om 't stadje wallen rondom.
Maar sindsdien kwam het noodlot over de stad. De haven verzandde. Men zegt, dat men dikwijls de meerman zag, uit de golven schietend, de handen vol zand en wier, dreigend. Geen schip kon er meer in. De handel verliep. Waar eens rijkdom geweest was, kwam kwellende armoe. Het zand drong steeds verder op. Het stortte zich over de stad, het drong in de huizen door gaten en kieren. Daken stortten in, muren sloegen neer.
De mensen trokken naar elders. Alleen de toren bleef. Eeuwen lang stond die daar in wind en weer, Rouw, rouw over Westerschouwen! Rouw, rouw! Het zand ritselt het, de golven ruisen het, als ze uitrollen aan het strand, de wind loeit het luid, als hij vaart rondom de eenzame toren.
Rouw, rouw, over Westerschouwen, rouw over Westerschouwen!
* * *
Samenvatting
Een Zeeuwse legende over de vloek van een zeemeerman. Als de vissers van Westerschouwen vanuit hun trots en eigendunk mensen die anders zijn bespotten luidt dat de ondergang van het ooit bloeiende vissersplaatsje in.
Toelichting
Westerschouwen is de naam van een voormalige gemeente in de Nederlandse provincie Zeeland. De gemeente ontstond op 1 januari 1961 als samenvoeging van de gemeenten Burgh, Haamstede, Noordwelle, Renesse en Serooskerke (Schouwen). Sinds de gemeentelijke herindeling van 1 januari 1997 maakt het gebied deel uit van de gemeente Schouwen-Duiveland.
Trefwoorden
ondergang, zeemeermin, vernederen, nienke van hichtum, spot, legende, zeeland, zeemeerman, dierensprookje, westerschouwen, verzanden, streeklegende, trots
Basisinformatie
- Herkomst: Zeeland, Nederland
- Verhaalsoort: streeklegende, legende, dierensprookje
- Leeftijd: vanaf 11 jaar
- Verteltijd: ca. 8 minuten
Populair
Verder lezen