dinsdag 3 december 2024

Volksverhalen Almanak


De moeders van Habuli


Heel, heel lang geleden leefden er bij de Waraus twee zusters die veel van elkaar hielden. Omdat zij geen man hadden, moesten zij alles zelf doen: jagen, vissen, op de kostgrond werken. Eens op een dag gingen zij erop uit om een mauritiuspalm te vellen omdat zij sagomeel nodig hadden en dat kon de stam van die boom leveren. Maar die waaierpalm was bijna drie meter hoog en het was al laat toen zij hem eindelijk tegen de grond hadden. Vermoeid keerden de zusters terug naar hun hut.
Toen zij de volgende dag bij de palmboom kwamen, zagen zij tot hun verbazing het meel al klaarliggen. Daar wilden zij het fijne van weten en zij besloten de nacht bij de boom door te brengen.
Toen het middernacht was, konden zij hun ogen niet geloven: in de buurt stond een pinapalm en een van zijn bladeren boog zich voorover om het meel uit een snee in de stam van de mauritiuspalm te halen. De beide vrouwen stoven naar voren, pakten het geheimzinnige blad beet, en smeekten het vurig zich in een man te veranderen. Eerst weigerde het blad, maar toen ze bleven aandringen, gebeurde het wonder: het blad werd een man die zich voorstelde als Majarahkoto.
Nu had de oudste zuster een echtgenoot. Na enige tijd kreeg zij een zoon die zij Habuli noemde. De man Majarahkoto, die dagelijks voor de beide zusters ging jagen en vissen, vertelde op een dag dat hij een nieuwe zwamp had ontdekt, waarin meer vis zat dan in hun eigen moeras. "Die zwamp is van meneer Jaguar," waarschuwden de zusters hem, "blijf daar uit de buurt." Majarahkoto wilde toch eens zien wat hij daar kon vangen, maar nauwelijks had hij de eerste vis binnengehaald of meneer Jaguar kwam voorbij, greep Majarahkoto en doodde hem.
Wat deed nu Jaguar? Hij vermomde zich als Majarahkoto en ging op weg. Het was al bijna donker toen hij de hut van de beide zusters bereikte. Hij zette de korf met vis voor de hut neer en ging naar binnen. "Goedenavond," zei hij, "ga maar eens buiten kijken hoeveel vis ik heb gevangen." De zusters waren hoogst verbaasd om te horen hoe ruw de stem van Majarahkoto klonk. "Ik ben erg vermoeid en zoek nu dadelijk mijn hangmat op. Geef me mijn lieve Habuli, ik wil hem bij me hebben." Hoewel de stem hun niet beviel, voldeden de vrouwen aan zijn verzoek en Majarahkoto brulde nog: "Ik ga nu slapen, stoor mij niet."
De zusters maakten de vissen schoon, bakten ze en begonnen te eten. Majarahkoto was intussen in een diepe slaap gevallen en hij snurkte zo hard dat het aan de overkant van de rivier te horen was. "Majarahkoto!" schreeuwde de slaper opeens.
De zusters keken elkaar aan. De oudste zei: "Mijn man heeft nog nooit gesnurkt en nog nooit heb ik hem zijn eigen naam horen noemen." En de jongste zei: "Dan is het je man niet." En beiden riepen tegelijk uit: "Dan moeten we Habuli uit zijn armen bevrijden." En de jongste zei: "Ik heb een idee. Laten we boomvezels en repen bast bij elkaar binden en dat ding voorzichtig onder Habuli schuiven. Dan heeft die vreemdeling toch iets in zijn armen en kunnen we Habuli wegnemen." Zo gezegd, zo gedaan.
De beide vrouwen pakten nu het allernoodzakelijkste in - in de eerste plaats de twee stokken van de vuurboor om onderweg vuur te kunnen maken - en namen met Habuli de vlucht. Toen ze een eind op weg waren, hoorden zij Wauhuta zingen, in die tijd een bekende pyjaivrouw, een priesteres. De vrouwen versnelden hun pas, want zij wisten dat Wauhuta een gesloten hut had, zoals alle pyjai, en dat zij daar veilig zouden zijn.
Inmiddels was de zogenaamde Majarahkoto wakker geworden en toen hij zag dat niet Habuli maar een bundel vezels en bast in zijn armen lag, werd hij zo woedend dat hij zich weer in een jaguar veranderde, uit de hangmat sprong en de achtervolging inzette.
De vluchtelingen stonden voor de hut van de pyjaivrouw en riepen: "Wauhuta, doe de deur open!" - "Wie is daar?" - "Wij zijn het, de twee zusters." Wauhuta deed niet open. Toen kneep de oudste zuster in het oor van haar zoontje en Habuli begon hard te huilen. "Wat is dat voor een kind? Is het een jongen of een meisje?" vroeg Wauhuta. "Het is een jongen," antwoordde de oudste zuster, "het is mijn Habuli."
Onmiddellijk deed Wauhuta open: "Kom binnen, kom binnen." Ze had de deur nog maar net achter de vluchtelingen dichtgedaan of Jaguar kwam aangerend, brullend: "Waar zijn ze? Waar zijn de beide vrouwen en waar is de jongen?"
Wauhuta antwoordde dat zij geen van drieën gezien had. "Ik ruik ze! Ik blijf hier wachten tot ze naar buiten komen." - "Steek je hoofd dan maar naar binnen. Als je ze ziet, mag je ze alle drie opeten." Wauhuta knipoogde naar de beide zusters: de deur was van binnen geheel bedekt met zeer lange dorens. Onnozele Jaguar stak zijn kop om de deur, werd gepakt door de dorens en door Wauhuta gedood. De twee zusters, nu weer zonder man, besloten bij Wauhuta te blijven en haar te helpen. De volgende dag vroeg Wauhuta aan hen of zij wat cassavewortels van haar kostgrond wilden halen, dan zou zij kasiri-drank maken.
Toen de zusters Habuli wilden meenemen, zei de pyjaivrouw dat zij graag op hem wilde passen. Zo vertrokken de zusters zonder de jongen en Wauhuta zag haar kans schoon hem een toverdrankje toe te dienen. In één dag groeide Habuli op tot een jongeman die pijl en boog kon hanteren en fluitspelen.
Toen de zusters terugkwamen van de kostgrond, hoorden zij fluitspel en zij zeiden tegen elkaar: "Toen we weggingen, was er geen man in de hut en nu horen wij iemand muziek maken. Hoe kan dat?" Een beetje verlegen gingen zij de hut binnen en daar zagen zij een bijna volwassen jongen die op een bamboefluit blies. "Waar is Habuli?" vroegen ze. "Is hij niet bij jullie?" vroeg Wauhuta quasi verbaasd. "Hij wilde jullie achternagaan en ik heb hem niet tegengehouden. Kom, hij kan niet ver zijn, laten we hem in het bos gaan zoeken."
Toen ze een eindje op weg waren, zei Wauhuta dat ze nog even terug moest. Ze ging haar hut binnen en zei tegen Habuli dat zij zijn moeder was en dat hij goed voor haar moest zorgen. De beide andere vrouwen waren vreemden, die misbruik van haar gastvrijheid maakten.
Habuli geloofde alles wat de vrouw zei en toen de zusters verdrietig terugkwamen van hun zoektocht naar Habuli, die ze natuurlijk niet in het bos hadden gevonden, ging de jongeman op jacht. Hij was een goed schutter en geen vogel ontsnapte aan zijn pijlen. De grote vogels bracht hij voor zijn moeder Wauhuta en een paar kleine waren voor de vreemde vrouwen...
Zo ging dat elke dag en Wauhuta hoopte dat de zusters er genoeg van zouden krijgen altijd de restjes te moeten opeten en dat zij weg zouden gaan. Maar de vrouwen hoopten dat hun kleine jongen naar de hut zou terugkeren of dat zij hem zouden vinden op hun dagelijkse speurtocht in het bos. Daarom bleven zij.
Op een dag bleef een pijl van Habuli in een over een kreek hangende tak steken en de jongeman klom in de boom om hem te halen. Op dat moment zwom een aantal otters, beter bekend als waterhonden, langs. Ze blaften tegelijk: "Wie ruik ik daar? Dat moet onze neef Habuli zijn." Overal keken ze rond en eindelijk ontdekten ze hem op de tak. "Kom naar beneden," riepen ze, "we willen met je praten."
Habuli maakte het zich gemakkelijk op een zandbank en de waterhonden zwommen om hem heen en legden hem uit dat hij een slecht leven leidde: de oude vrouw was zijn moeder niet, de vreemde vrouwen waren zijn moeder en tante.
Habuli geloofde de otters direct en toen hij thuiskwam, gaf hij de grote vogels die hij had geschoten aan zijn echte moeder en hij vertelde haar van het toverdrankje dat hem groter had gemaakt en van de leugens van Wauhuta. Zijn moeder was blij dat haar zoon nog leefde, al had zij er wel een beetje moeite mee dat hij niet meer haar baby was, maar een bijna volwassen jongeman. En Wauhuta...? Wauhuta was zo kwaad dat zij drie dagen niet kon eten. Toen begon zij haar gasten dag en nacht te plagen, totdat Habuli zijn moeder en zijn tante voorstelde te vluchten.
De twee zusters gingen nu elke dag naar de kostgrond om extra cassave te planten voor onderweg en Habuli werkte hard aan een korjaal. Toen alles voor de reis gereed was, ging Habuli voor de laatste maal de hut binnen om zijn pijl en boog en stenen bijl te halen en om de posten, de hutpalen, op het hart te drukken Wauhuta niets te vertellen. Maar Habuli vergat een papegaai die ook in de hut was, het zwijgen op te leggen.
Toen Wauhuta thuiskwam en gilde: "Waar zijn ze gebleven?" hielden de posten hun mond, maar de papegaai schreeuwde: "Ervandoor, in een korjaal." Wauhuta rende naar de waterkant en kwam net op tijd om Habuli, zijn moeder en zijn tante in een boot te zien stappen. "Mijn zoon, mijn zoon, ga niet weg, ik ben je moeder," jammerde zij en zij klemde zich aan de korjaal vast. "U bent mijn moeder niet. Laat los." - "Nee, nee, nee."
Toen hief Habuli zijn roeispaan en liet hem op haar vingers neerkomen. Nog liet Wauhuta de korjaal niet los. Habuli stapte uit de boot en nam Wauhuta mee het bos in naar een holle boom, waarin bijen genesteld waren. Habuli hakte de boom om en zei dat Wauhuta erin moest kruipen om de honing waarvan zij zoveel hield, te verzamelen. Wauhuta kroop naar binnen en Habuli maakte snel de opening dicht en ging weg.
Daar, in zulke holle boomstammen, kun je haar nog steeds vinden, Wauhuta de regenkikvors die ‘s nachts vaak zo erbarmelijk schreeuwt: "Wang! Wang! Wang!" Zij treurt nog steeds om Habuli. Als je haar goed bekijkt, zie je hoe gezwollen haar vingers zijn van de slagen van de roeispaan.
*   *   *
Samenvatting
Habuli en de boze tovenares. De legende van de voor de indianen mythische held Habuli. Twee boze geesten hebben het op hem voorzien. Eerst ontsnapt hij met behulp van zijn moeder aan meneer Jaguar, door naar een tovenares te vluchten. Deze wil hem echter ook ontvoeren en tot haar zoon maken, dus dan is de hulp van zijn echte moeder weer nodig.
Toelichting
Een legende van de Waraus (een Surinaamse indianenstam). De Waraus komen vrijwel niet meer voor in Suriname; zij zijn de Corantijn overgestoken en hebben zich in (voormalig Brits) Guyana bij andere daar levende stammen aangesloten en wonen ook in de Orinoco-delta, Venezuela.
De indianen van Suriname worden naar de taal verdeeld in Karaïben, Arowakken en Waraus en naar hun vestiging in Bovenlandse en Benedenlandse indianen. De Arowakken behoren tot de Benedenlandse indianen (zij wonen in de kustvlakte); de Benedenlandse Karaïben noemen zich Karinjas (westelijk dialect) of Kalinjas (oostelijk dialect). Vandaar dat men nu eens de 'r' dan weer de 'l' tegenkomt: Haburi / Habuli. Bovenlandse indianen, die allen tot de Karaïbse taalfamilie behoren, zijn o.a. de Trios, de Wajanas en de Akurios (ook Wamas genoemd).
In 1978 verscheen in Suriname 'Haboeli en de boze Teteli', verteld door Tecumseh (schuilnaam van een hoofdonderwijzeres, een Arowak) naar een Waraus verhaal van Stella Vlet (half-Warau).
Haburi, een van de mythische helden van de Waraus, wordt door hen 'vader der uitvindingen' genoemd. Aan hem danken de Waraus hun zo voortreffelijke vaartuigen (korjalen). De Warau gelooft dat de mens, of liever de eerste voorvader van zijn stam, hetzij uit een dier, of uit een of andere plant of ook wel uit rotsen, stenen of rivieren te voorschijn is gekomen.
De Karaïb hoort de regenkikvors niet 'Wang' maar 'Wihwipjo' roepen. Bij beide stammen treurt de kikker om iemand.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Populair
Verder lezen