De magneetberg
Er was een koning in de zuidelijke landen, die had steeds groot plezier in varen en hij was gek op schepen. Een oorlogsvloot behoefde hij er eigenlijk niet op na te houden, want hij had zo'n groot rijk dat er niemand was die hem aanviel en zelf was hij niet veroveringszuchtig. Toch had hij vijftig oorlogsbodems laten bouwen, allemaal van hout, zoals dat vroeger ging, en een heel groot jacht waarmee hij dikwijls uit varen ging. Soms wilde hij daarbij wat indruk maken. Dan zwermden de vijftig oorlogsschepen er allemaal als muggen omheen, maar hij ging er ook wel alleen met dat grote jacht op uit.
Op een dag toen het mooi weer was, zei hij tegen de kapitein van het jacht: "Wij gaan varen. Sla maar flink wat proviand in, want de reis zal vast langer duren dan een dag en een ochtend." De tocht beviel hun bijzonder goed. Ze voeren langs de kust en overal waar ze een haven aandeden liep het volk uit en wuifde de koning toe. Hij was daar zeer verguld mee. Toen op een avond, ze hadden al veertig dagen en veertig nachten gevaren en ze zouden al bijna weer de thuisreis aanvaarden, kregen ze een vliegende storm in de zeilen. Het was verschrikkelijk, er was geen houden meer aan - het schip vloog voor de wind uit.
Maar 's nachts om twaalf uur ging de storm liggen. De bemanning zei: "Hoe kan dat nu? Het is niet alleen bladstil, maar er zijn ook geen golven meer te zien." Maar het vreemde was dat ze het roer konden omgooien zoveel ze wilden, het schip dreef steeds maar in één richting. Ze wisten niet meer wat ze moesten doen. Ze dreven almaar verder. Waar ze waren konden ze niet meer vaststellen, maar dat ze ver van huis waren wisten ze wel.
Toen het middaguur was aangebroken zei de kapitein: "Ziet u die berg, daar middenin zee? Dat moet de magneetberg zijn. Daarvan heb ik dikwijls gehoord. Dit oord wordt altijd door de zeelui gemeden, want al wie hier komt vaart zich te pletter. Hoe dichter men bij die berg komt, hoe sterker de schepen worden aangetrokken. Ze worden verbrijzeld, zo snel vliegen ze tegen de berg op. De spijkers worden gewoonweg uit de planken weggezogen." - "Is daar dan niets tegen te doen?" vroeg de koning. "Ja," zei de kapitein, "er moet wel iets zijn, dat heb ik wel eens van oude zeelui gehoord. Er staat een ruiter boven op de berg, en als die naar beneden stort, houdt de aantrekkingskracht op." - "Maar hoe krijgt men die man daar af?" vroeg de koning weer. "Er moet iets begraven zijn op dat eiland als ik het wel heb, een pijl en een boog. Maar vind die maar eens! En wie bereikt het eiland levend? Ik voorspel jullie: wij vliegen zo meteen te pletter tegen die hoge rotsen. Het is één bonk vanuit de zee oprijzend gesteente."
Allen stonden nu duizend angsten uit, terwijl het schip hoe langer hoe sneller door het water gleed. En toen kwam het moment dat het tegen de rots vloog en het helemaal werd versplinterd. Tegelijkertijd greep de koning een zware plank waar de spijkers al uit weggezogen waren. Hij klemde zich met alle kracht vast. Hij dreef met de plank langs de rotsen en aan de andere kant van het eiland, waar het vlakker werd, werd hij aan wal gewipt. Meer dood dan levend en half verdoofd bleef hij liggen en al spoedig verloor hij zijn bewustzijn.
Toen droomde hij dat hij op de plek waar hij lag te slapen een gat in de grond groef en een koperen boog met drie loden pijlen vond. In de droom werd hem bevel gegeven om daarmee de berg te beklimmen, maar hij mocht volstrekt niet omkijken noch in zichzelf praten. Boven op de berg was een tempeltje en boven in dat tempeltje stond een groot koperen paard en daarop zat een koperen ruiter, aldus werd hem meegedeeld. De ruiter moest hij er met een van zijn pijlen afschieten. Dan zou dat paard naar beneden komen rollen, hem tegemoet, en uiteindelijk op de plek belanden waar hij nu lag te slapen. Daar moest hij het paard begraven; hij moest er zoveel aarde over zien te scheppen dat het volledig bedolven was. Daarna zou er een koperen man uit de zee verrijzen, die hem zou meenemen in zijn boot. Maar hij moest zorgen dat hij geen woord zei, anders zou het slecht met hem aflopen.
Toen hij wakker was geworden, begon hij een gat te graven. En inderdaad, hij vond de koperen boog met de drie loden pijlen. Onder aan de berg kon hij niets onderscheiden, want er was een ruige begroeiing van bomen en heesters. Maar toen hij hoger klom ontdekte hij grote koperen zuilen met een soort tempeltje erop en boven in dat tempeltje stond een groot koperen paard met de koperen ruiter erop. Toen hij dacht dat hij hem kon raken schoot hij. En met de eerste pijl raakte hij de koperen ruiter. Die tuimelde van zijn paard, rolde in zee en was verdwenen. Meteen kwam ook het paard naar beneden rollen, pal op hem af. Hij sprong opzij; het paard stuiterde langs hem heen en bleef liggen, net zoals hij gedroomd had, op de plek waar hij 's nachts had geslapen en waar hij de boog had opgegraven. Daar begroef de koning het koperen paard.
Ja, en toen was er niets. Hij tuurde naar alle kanten, maar er kwam geen koperen man en geen boot. Dat duurde zo een poosje, toen kwamen de golven opzetten, steeds groter en hoger rolden ze aan. Nee! de berg, het eiland, zakte langzaam in zee. Spoedig moest hij hogerop klimmen. Hij klauterde almaar hoger, achtervolgd door het water. Tenslotte was er nog maar één klein plekje over.
Hij staarde over de golven en ja, daar in de verte zag hij iemand in een bootje. Met de snelheid van een kogel kwam hij aangeroeid, en toen hij vlak bij hem was, was de berg nagenoeg gezonken. De man, een koperen man, wenkte met zijn vinger en wees in de boot. De koning ging achterin zitten, de koperen man trok fors aan de riemen en de boot kliefde de zee.
Toen hij omkeek was de berg al verdwenen. De tempel stond er nog, maar even later was die ook in de golven verzonken. De koperen man roeide uit alle macht; het duurde maar een paar uur, toen zag de koning in de verte de kust en nog even later kon hij de kantelen van zijn paleis onderscheiden.
Hij dacht: ziezo, nog maar even. Het bootje ging nu recht op de vaste wal af. "Ik heb mijn leven aan u te danken!" zei de koning tegen de veerman. En toen opeens zonk de boot weg! Veerman noch boot heeft hij teruggezien, och, koper is immers zo zwaar. Hij was te vlug geweest met spreken. Daar dreef hij dan. Met de grootste moeite raakte hij aan wal; de golven gooiden hem voor dood op het strand. Maar toen hij daar een paar uur had gelegen, kwamen er mensen voorbij. Die zeiden: "Kijk toch eens, daar ligt de koning op het strand!" Vlug werd de boodschap doorgegeven. De koning werd naar huis gedragen, en zo bracht hij het er levend van af. En het was een hele opluchting dat de magneetberg verdwenen was, want die was steeds een verschrikking geweest voor de schippers.
* * *
Samenvatting
Een Fries volkssprookje over een voor schepen beruchte berg. Op zee bevindt zich een berg die als een magneet op alle schepen werkt: ze worden er toe aangetrokken en lopen op de klippen. Wanneer dat een koning met zijn schip overkomt, lukt het hem om met bovennatuurlijke hulp het eiland in de golven te laten verdwijnen.
Toelichting
Naar: Y. Poortinga: 'De ring van het licht', no. 49, p. 157-159. Verteld door de Friese veehouder Roelof P. de Jong uit Ouwsterhaule. De geluidsband is in het bezit van de Fryske Akademy in Leeuwarden.
De magneetberg, die alle schepen naar zich toe trekt, komt in veel landen in sprookjes voor. De reeks opdrachten die de koning moet vervullen maakt onderdeel uit van een queeste. De koperen man is net als de geheimzinnige veenschipper, die in veel verhalen voorkomt, een vorm van bovennatuurlijke hulp.
Trefwoorden
magneet, kapitein, zee, volkssprookje, koper, ruiter, boot, reisverhaal, eiland, berg, friesland, paard, koning, friesland, tempel
Basisinformatie
- Herkomst: Friesland, Nederland
- Verhaalsoort: reisverhaal, volkssprookje
- Leeftijd: vanaf 7 jaar
- Verteltijd: ca. 9 minuten
Populair
Verder lezen