De levende dode
In Dokkum stond een huis waar vreemde dingen gebeurden. Er woonden een man en een vrouw, en een moeder die bij haar getrouwde dochter was ingetrokken. Het gerucht ging dat de man vaak dronken thuis kwam en dan zijn vrouw sloeg.
De oude vrouw had haar vaste plaats aan het raam vanwaar zij de voorbijgangers kon zien. Iedereen groette haar, van de burgemeester tot de jongste slagersknecht, want ze werd door iedereen in het dorp gerespecteerd. Ze had nooit een mens ter wereld bedrogen, ze had nooit gelogen, en ze had medelijden getoond met arme zwervers die bij haar aan de deur klopten.
Op de voorhoofden van alle oude mensen staan rimpels van zorgen en berouw gegriefd. Elke rimpel heeft zijn eigen verhaal: hier is een rimpel omdat men een bedelaarshand heeft genegeerd, lange jaren geleden; daar nog een rimpel omdat men zijn vriend heeft verraden uit geldzucht of uit onnadenkendheid; en soms is er een diepe rimpel, die verraadt dat men zichzelf heeft verkocht. Dit zijn rimpels van diegenen die gezondigd hebben.
Op 't voorhoofd van de oude vrouw waren deze rimpels niet te zien. Bij haar waren het zachte, stille, onzekere lijnen, groeven kon men ze niet noemen, zo weinig diep waren ze. Bij haar waren het de rimpels van een eervol leven.
Nu ze oud werd, zag men een warnet van deze rimpels op haar voorhoofd, als ze even opkeek van de bijbel op haar schoot. Ze droeg een grote uilenbril om beter te kunnen lezen. Al vijftig stappen voor het huis dacht iedereen die haar voorbij zou gaan: "Straks zie ik de oude vrouw die mij zo vriendelijk groet."
Toen kwamen de dagen dat ze niet meer glimlachte. Wel las ze de bijbel, maar niet meer met blijmoedigheid. Wat ging er toch in het huis om, dat zich diepe rimpels in haar voorhoofd plooiden? Zij durfde bijna niet meer te groeten van haar plaats bij het raam. Het was of haar ogen achter de grote uilenbril smeekten: "Ga liever mijn huis voorbij! Doe of ik niet besta. Mijn pijn is te scherp. Groet mij niet!"
Men kon haar raam niet voorbijgaan, zonder haar toe te knikken. Dan boog ze eerbiedig het oude hoofd, want ze wilde niet graag iemand beledigen, zelfs nu niet, nu ze voelde dat ze spoedig zou sterven. Het verdriet was in haar bloed als langzaam werkend gif. Ze verlangde naar rust... rust die ze alleen op het kerkhof zou vinden.
De mensen waren zich er niet van bewust dat op een dag de oude vrouw niet meer achter haar raam zou zitten. Zij was de spil van het huis, en als zij er niet bleef om orde en toezicht te houden, kon men in dit huis alleen rampspoed en ellende verwachten. Hoe vreemd het ook schijnen mag, de oude vrouw kon het minst van allemaal worden gemist. Toch bemoeide ze zich nergens mee. Zolang het zonlicht scheen, zat ze bij het raam; als de avond viel, ging ze rusten.
Op het ogenblik dat ze sterven zou, wist ze dat de misdaad, die zijn intrede in het huis al had gedaan, vrij spel zou hebben, een misdaad die even erg was als die twee grote plagen van de mensheid: honger en dood. Tot het einde toe zat de oude vrouw voor het raam, de grote uilenbril op de neus, de handen rustend op haar bijbel. Nog groette ze iedereen die voorbij kwam. Ze had geweigerd om in haar bed te gaan liggen. "Hier heb ik geleefd, en hier wil ik dood gaan," zei ze met vaste stem tegen haar dochter, die haar smeekte om naar bed te gaan.
Zo stierf ze voor het raam, nadat ze nog diezelfde dag velen had gegroet. Ze werd snel begraven, maar niet snel vergeten, terwijl dat toch het lot van de meeste doden is. Nu ze niet meer voor het raam zat, was de misdaad de baas. Dikwijls was er een groot kabaal in de kamer te horen. Vaak klonk er geschreeuw, en hoorde men het kermen en jammeren van de dochter. Op een keer strompelde de jonge vrouw naar buiten, met een bebloede doek voor het gezicht, maar toen men haar vroeg wat er aan de hand was, antwoordde ze niet. Wanneer ze alleen was, huilde ze.
"Moeder! Moeder! Waarom bent u er niet meer om me te beschermen? Ik had dood willen gaan vóór u. Dit leven... is te zwaar... voor mij. Ik houd het niet uit, altijd die dronkaard om me heen. Hij wil me vermoorden! Maar dat is misschien nog het beste wat hij voor mij kan doen. Dan ben ik tenminste verlost van dit vreselijke lijden."
Ze zei dit in haar angst en pijn die ze in haar eentje moest dragen, want ze vreesde de dood net zo goed als de meeste andere mensen. Er kwamen nooit vreemde mensen in hun huis. De stilte was een deel van de kamer, tot man en vrouw samen waren, dan brak de hel los.
Ze kon er met niemand over praten. In het stadje hadden velen haar gewaarschuwd. Ze vonden het haar eigen schuld. Ze had tenslotte niet met deze dronkelap hoeven trouwen. Er waren jongens genoeg geweest die haar graag tot vrouw hadden willen hebben, waarom had ze juist de verkeerde uitgekozen? Ze had vrijers te kust en te keur gehad, maar ze had haar zinnen gezet op die ene, en niemand kon haar ervan weerhouden. O dwaasheid der jeugd. Het kon zo niet langer duren. Maar hoe zou er een einde kunnen komen aan deze situatie?
Op een goede dag kwam iemand het huis voorbij. Hij keek naar binnen en toen stond hij plotseling stokstijf stil, en zijn hart sloeg een paar tellen over.
Achter het raam, op haar vertrouwde plek, zat de oude vrouw. De gestorven vrouw! Op haar neus droeg ze de grote ronde uilenbril, en op haar brede schoot lag de bijbel. Ze had haar hoofd gebogen, maar toen de voorbijganger haar zag, groette zij, zoals ze gedurende haar leven had gegroet. Op dat moment kwam de jonge vrouw naar buiten om uit de regenton water te scheppen. Ze dompelde de emmer in het vat, stond daarna een ogenblik stil, keek om zich heen, en ze merkte de man op die nog steeds naar het raam stond te staren. "Wat is er te zien?" glimlachte ze.
Hij wees naar het huis, en toen ze zag wat hij zag, deinsde ze achteruit. De oude vrouw achter het raam groette haar eerbiedig. "Wat is dat?" schreeuwde de jonge vrouw angstig. "Moeder?!" Maar er kwam geen antwoord. De oude vrouw opende haar mond niet.
Vanaf dat ogenblik was de zwijgende oude vrouw weer de meesteres in huis. Overdag zat ze als vanouds voor het raam, maar tegen de avond loste haar verschijning op in de scheme-ring.
De man van de dochter, in zijn voortdurende dronkenschap, dacht dat hij ter plekke een delirium kreeg toen hij zijn schoonmoeder voor het eerst op haar plekje achter het raam zag zitten. Hij zeilde langs de regenton heen en viel pardoes neer, zoals men op een gladbevroren weg valt. Verbaasd wreef hij over zijn pijnlijke hoofd, tastte met zijn handen langs de muren om zich vast te houden en stond dan eindelijk oog in oog met de oude, dode vrouw, alleen nog door het glas van haar gescheiden. Hij strekte zijn armen uit, en tierde als een waanzinnige, hoewel hij in een en dezelfde seconde broodnuchter was geworden.
De jonge vrouw hoorde hem buiten tekeer gaan en sprong haar bed uit. Zo stond ze voor hem, met wanordelijk haar, in lange sprietige slierten hing het langs haar wangen, haar handen leken nog magerder dan anders, ze haalde kort en hijgend adem.
"Jij... jij... jij hebt moeder hier teruggebracht!" - "Wat zegje nou, vrouw?!" schreeuwde hij. De oude vrouw sloeg de twee zwijgend gade. Hij riep in zijn wanhoop uit: "Moeten we hiermee verder leven?" - "Het is jouw schuld..." - "Hoelang zal dit gaan duren?"
"Dat weet ik niet. Ze bewaakt ons. Als je in de kamer zelf komt, zie je niets, maar als je naar buiten gaat..." - "Ik zal andere ruiten in het raam laten zetten." - "Daarmee jaag je haar heus niet weg."
"Ze moet heengaan," huilde hij. "Ze zal ons niet van hier verdrijven. Ze zal en ze moet weg!"
Hij liet andere ruiten in het raam zetten, zoals hij had gezegd, maar hij bande haar niet uit de kamer. Zij zat, als een stomme gast, bij het raam en knikte al haar oude vrienden toe. Ze kende iedereen weer, alsof ze het huis nooit had verlaten. Ze zat er om haar dochter te beschermen, zoals een levende moeder zou doen. Wie durfde nog te geloven dat ze deze aarde ooit had verlaten! Ze was zó werkelijk, dat niemand in haar een geest zag. Als een levende vrouw boog ze haar hoofd licht bij wijze van begroeting en ze had een uilenbril nodig om in de bijbel te lezen. 's Avonds zaten man en vrouw voortaan zonder ruzie bij elkaar. De man waagde het niet nog een druppel te drinken, en hij raakte zijn vrouw met geen vinger aan. Als de een de ander aankeek, hoefden ze geen van beiden te raden waar ze aan dachten. Ze durfden lange tijd niet hardop te spreken, want ze waren bang dat de oude vrouw hen ook 's avonds bewaakte.
Nadat deze situatie vele maanden had geduurd, stond hij op een avond van zijn stoel op en riep snikkend uit: "Jaag jij haar weg... jij hebt haar geroepen. Door jouw toedoen is ze hier!"
Zoals een vleermuis die de draden in de duisternis handig weet te ontwijken, zo ontweken haar gedachten nu zijn woorden, en ze konden haar dan ook geen pijn doen. Ze zei alleen: "Laten we naar bed gaan, het is laat." - "Laat of vroeg, ik weet niet meer wat voor tijd het is, sinds de oude vrouw hier leeft." - "De nacht komt - buiten is het al donker." - "Morgen komt toch het licht opnieuw. Ik ben banger voor de dag dan voor de avond. "Alle lampen zijn al uit."
"De onze brandt nog, al zal ze de dag niet tegen kunnen houden. Wat kan de dag wel tegenhouden?" riep hij radeloos uit. "Ik ga alleen." Ze blies zorgzaam de lamp uit. Hij zag dat ze heenging van tafel en zich uitkleedde. Toen legde hij de handen voor zijn gezicht, zodat er volstrekte duisternis heerste, en hij bracht de nacht wakend en piekerend in de kamer door. En ja, de volgende morgen ging de oude vrouw weer voor het raam zitten.
Ze deed of ze de man niet zag. Ze groette iedereen die voorbij ging even vriendelijk. Ze leek niet te horen wat de man tot haar dochter zei.
"Vraag het haar - ik merk aan de mensen buiten dat zij er weer zit."
"Wat moet ik haar vragen? Ik zie haar niet..." - "Ga voor het raam staan en zeg me of ze er is." De jonge vrouw stapte naar buiten en de moeder groette haar. Ze bleef even treuzelen. Toen stapte ze wankelend de kamer weer in. Hij richtte zijn hoofd op. "Zij is weg, nietwaar? Zeg me alsjeblieft dat ze weg is! Ze kan daar toch niet eeuwig blijven zitten?!" - "Zolang als jij leeft, zal er geen genade zijn, ze blijft." Hij smeekte: "Vraag jij het haar dan of ze weg wil gaan. Dan doet ze het zeker, zij is tenslotte de moeder, jij bent haar kind. Ze zal het je niet kunnen weigeren."
"Ik heb geen invloed meer op haar. In het hart van de doden is de liefde vergaan." - "De liefde van een moeder voor haar kind vergaat niet. Zou ze soms hier zitten als haar liefde vergaan was? Dan zou ze rustig op het kerkhof liggen." Hij greep haar bij de arm. "Val op je knieën, probeer het, anders moet ik zeker sterven." Ze stapte in de richting van het raam, maar ze durfde niet te naderen tot de plek waar haar oude moeder zou zitten. "Val nu neer," huilde de man. "Ze zal je misschien verhoren. Vertel haar dat ze niet meer nodig is. Het is afgelopen, ik heb toch mijn lesje geleerd."
"Moeder!" begon de dochter. "Uw kind spreekt met u. U heeft mijn tranen gedroogd toen ik klein was, en later hoefde u mij maar aan te kijken, om me te laten glimlachen. Verdriet heb ik in mijn jeugd dankzij uw liefde nooit gekend." Ze stopte een moment en herinnerde zich de dagen van weleer. Zoals men soms weer denkt aan een bijzondere dag in het voorjaar, waarop de vogels mooier dan ooit leken te zingen, zo ontbloeiden haar kinderjaren voor haar ogen die met tranen waren gevuld. Ze snoof de zoete geuren van de lentedag op, werd opnieuw dronken van de kleurenrijkdom van de bloemen die ze voor zich zag.
Het beeld van een verjaarsfeest schoot haar te binnen, hoe haar moeder een cadeau op haar bed legde - en ook voelde ze haar moeders kus weer op haar wang, toen ze vertelde dat de meester haar had geprezen. Ze riep de zoete, vertrouwde naam die de oude vrouw bij het raam moest doen opschrikken, en die haar glimlachend op haar dochter zou doen neerzien. "Moeder! Moeder! Moeder!"
Maar nu kwam er geen antwoord. Ze probeerde het opnieuw: "Moedertje, luister toch naar mij. Wat moet ik mijn man zeggen? Hij wordt nog waanzinnig! Wat een straf." Moeder zweeg, en de jonge vrouw strekte haar armen hulpeloos naar haar man uit.
"Zie je wel? 't Helpt niets, wat ik haar ook vraag..." - "Vraag haar dan wat ik heb gezegd," riep hij ongeduldig, "dat heb je nog niet gedaan."
De jonge vrouw kroop op haar knieën tot vlak voor de plaats waar haar moeder zitten moest.
"Moeder! Hij zal me nooit meer slaan. Het is genoeg geweest." - "Ga nu naar buiten!" beval de man.
Ze deed wat hij wilde en keek nog een keer naar het raam. Wanhopig vouwde ze de handen toen ze zag dat de oude vrouw als altijd bij het raam zat, de bijbel op haar schoot. Ze keerde in de kamer terug. Haar man keek niet op. Hij vroeg niets, maar zij gaf hem door haar stilzwijgen al genoeg antwoord. "Ze is niet weggegaan, het helpt niets of ik in het stof kruip voor haar. Haar hart is dood!"
"We gaan op zolder wonen. Ik laat achter in het huis een trap maken. We komen nooit meer in deze kamer terug. Ik wil nog wel eens zien wie hier de sterkste is, zij of ik! Ze zal het hier niet lang meer uithouden," riep hij, en er klonk nieuwe hoop in zijn stem, "en als alles over zoveel jaar voorbij is, kunnen we weer naar de kamer gaan."
Hij timmerde op de zolder een bedstede, en hij zette de stoelen en de tafel daarbij. Ze hadden nu het gevoel dat ze heel ver van de kamer leefden. Ze vermeden het zoveel mogelijk naar buiten te gaan. Alleen wanneer de vrouw water uit de regenton moest scheppen, verliet ze het huis, maar dan zorgde zij er wel voor dat ze niet in de richting van het raam keek. Het zou niet helpen. Ze merkte aan de voorbijgangers, die dikwijls even stil bleven staan, dat de oude vrouw nog altijd voor het raam zat.
Op den duur konden de twee mensen op zolder dit leven niet langer volhouden. Ze vroegen zich af of de oude vrouw nog wel ooit weg zou gaan. Waarvoor zou zij wijken? Ze was niet gevoelig voor de smeekbeden van haar dochter, en met geweld viel bij een dode ook niets te bereiken.
"Ik ga morgenvroeg nog één keer kijken of zij er nog altijd is. En dan..;" zei de man op een keer, toen ze de hele avond zwijgend tegenover elkaar hadden gezeten. Zij voelden zich door de wereld verlaten, want er was niemand in Dokkum die hun huis nog wilde bezoeken.
Hij had zijn zin niet afgemaakt, maar zij voelde hoe de aloude woede in hem opsteeg. Ze hield zich aan haar stoel vast en staarde hem met grote ogen aan. Hij liet zijn vuist op tafel vallen en ze schrok. Zou het oude leventje dan weer opnieuw beginnen?
"Wat wil je dat ik doe?" vroeg ze timide. "Ik ben bang."
Door dit onverwachte antwoord, vatte ze moed. "Bang? Dan weet je ook eens wat dat is. Vroeger was je anders zo bang niet, je had me makkelijk dood kunnen slaan!" Hij voelde zich tot het uiterste getergd door haar brutale weerwoord.
"Durf jij zo tegen mij te beginnen? Nou weet ik helemaal zeker dat jij die toverkol hebt geroepen. Nou, je hebt het handig aangepakt, dat moet ik je nageven. Ik heb je met geen vinger aangeraakt. Maar ik ga er nu een eind aan maken." Ze boog zich over de tafel heen en keek hem recht in de ogen. "Zij hier beneden zal over mij waken!" - "Net zolang als ik dat wil."
"Ik wil eerst nog wel eens zien of je morgenvroeg naar het raam durft te gaan."
"Dat zul je zien," gilde hij met overslaande stem. "Morgen voor het licht is, zal ik er staan."
Hij sliep de hele nacht niet. Hij keek met brandende ogen het duister in, zoals iemand die koorts heeft. Hij lette niet op de tijd, maar toch voelde hij de ochtend naderen. Aan de onzichtbare horizon ontstonden roze sluiers, terwijl het veld en de huizen nog met een inktzwarte deken waren bedekt. Moeizaam stond hij van zijn stoel, kleedde zich aan en ging naar beneden. De lucht was koel, en hij huiverde, zodra hij zijn hoofd buiten de deur stak. Toch aarzelde hij niet. "Ik moet met eigen ogen zien of zij er nog zit," dacht hij. Het raam was nog één met de nacht. Als hij de plaats niet zo goed zou hebben gekend, zou hij het raam niet eens hebben kunnen vinden.
Toen hij voor het raam stond, en zijn neus tegen het glas drukte, zag hij niets van de gestalte. Maar toen drong achter hem, naast hem, boven hem, het zwellende licht van de dag op, als een onstuimige stroom die buiten zijn oevers treedt, door geen wal of dijk gehinderd. Toen deinsde hij achteruit, want voor het raam zat de oude vrouw. Glimlachend, zwierig bijna, groette ze hem. Hij tastte voor zich uit tot zijn vingers het raam aanraakten.
"Leef je dan?" schreeuwde hij. "Wat doe je bij ons?" De gedaante antwoordde niet. Ze zat nu in het volle licht en een straaltje zon vonkte in de glazen van haar uilenbril. De man sloeg tegen het raam.
"Geef dan toch antwoord! Ik ben niet bang voor je!" De oude vrouw knikte hem toe. Toen hield hij het niet langer uit, en huilend van angst en onmachtige woede liep hij de trap op.
"Ze zit er nog altijd en zegt niets." - "Dat heb ik vooruit geweten. Zolang jij er bent, zal zij er zijn."
"Dan moet het maar gebeuren..."
"Wat wil je? Raak me niet aan! Ze is bij het raam, ik waarschuw je."
Hij lachte als een krankzinnige en liet zijn vuist op tafel daveren.
"Jij hoeft me niet te waarschuwen. Jij bent het die haar hier heeft gehaald. En als je nu niet zorgt dat ze wegkomt..." Hij schreeuwde het nu uit. "Van het raam weg! Die kat met haar uilenbril. Ksjj, smerige kat, wat doe je in mijn huis?" - "Wat klets je nou?! Heb ik haar in huis gehaald, dat lieg je zo groot als je bent. Ik heb niets in huis gehaald, dat niet van jou of van mij is. Ik heb geen geest in de kamer gebracht." - "Bewijs het! We gaan hier vandaan. Ga je mee als ik hier vandaan ga?" treiterde hij.
"Waar moet ik op de wereld blijven, wanneer ik dat niet doe? Ik blijf hier niet alleen."
"Misschien zal ze hier niet meer spoken als ik weg ben." - "Nee, nee, je mag mij hier niet alleen laten." Dit beloofde hij haar, maar de volgende morgen was hij verdwenen. Ze riep hem bij zijn naam. Ze doorzocht het hele huis van onderen tot boven, en ze kwam zelfs in de kamer. Ze vroeg de buren of iemand hem had gezien. Geen enkele kon haar troosten en voortaan zat ze eenzaam op de zolder, met de deur op slot.
Ze wist niet hoeveel nachten en vreselijke dagen ze in de eenzaamheid zat opgesloten, met de dreigende muren van de stilte om haar heen. Zij durfde helemaal niet meer te denken. Haar lot was nog akeliger dan van een gevangene, want die heeft nog altijd de hoop en het verlangen naar bevrijding. Zij echter zag niets dan haar cel.
Op een dag hoorde zij beneden een geluid dat tot haar doffe geest doordrong, en dat haar werktuiglijk het hoofd deed heffen. Er klonken voetstappen op de trap. Zij stond op, en opende de deur. In de opening bleef ze staan, en haar man kwam binnen, een vermoeide hongerige zwerver. Hij viel op een stoel neer, legde zijn handen voor de ogen en begon luid te huilen.
"Ze zit er nog altijd, ze zal hier nooit weggaan. En het is alles mijn schuld," jammerde hij.
"Uit dit huis," smeekte ze hem, "laten we samen uit dit verdoemde huis vertrekken."
"Het is goed, laten we geen seconde langer wachten." Ze pakte twee bundeltjes kleren, een voor haarzelf, een voor haar man. Ze lieten hun woning achter zich. Ze keken niet om en ze waren als mensen die zonder enige herinnering een streek verlaten. Onderweg kwamen ze bekenden tegen en dan namen ze afscheid van elkaar met het droevigste woord dat de taal bezit: vaarwel!
Nog lange jaren zat de oude gestorven vrouw voor het raam in het verlaten huis, en ze bleef iedereen die voorbijkwam vriendelijk groeten. Vreemden konden haar niet zien, maar alle inwoners van Dokkum die haar vroeger hadden gekend, zagen haar heel duidelijk en ze beantwoordden haar groet met respect. Moeders maakten hun ondeugende kinderen bang met de levende dode. Wanneer een man in Dokkum zijn hand ophief om zijn vrouw te mishandelen, schoot hem de levende dode te binnen, en dan viel zijn sterke vuist machteloos langs zijn lichaam neer.
Op een dag was ze plotseling verdwenen. Men vatte het op als een teken dat haar dochter en haar schoonzoon waren gestorven. Dit zou best eens waar kunnen zijn, want men heeft sinds hun vertrek nooit meer iets van die twee gehoord.
* * *
Samenvatting
Een sage over een moeder die haar dode dochter blijft beschermen. Een oude vrouw woont bij haar dochter en schoonzoon.Hij is vaak dronken en mishandelt de dochter. De oude vrouw zit altijd voor het raam en waakt over haar kind. Als ze sterft en de man haar dochter mishandelt komt ze terug als geest totdat de dochter en schoonzoon verdwenen zijn.
Trefwoorden
Basisinformatie
- Herkomst: Friesland, Nederland
- Verhaalsoort: sage, volksverhaal, spookverhaal
- Leeftijd: vanaf 9 jaar
- Verteltijd: ca. 27 minuten
Thema
Populair
Verder lezen