woensdag 30 oktober 2024

Volksverhalen Almanak


De koning en de Gruagach


Er was eens een jonge koning. Nadat hij gekroond was, dacht hij er in de eerste plaats aan op welke manier hij zich het best zou kunnen vermaken. De spelen die hem tot dan toe het meest waren bevallen, leken hem plotseling vervelend en hij wilde nu iets doen wat hij nog nooit had gedaan. Hij dacht lang na en eindelijk klaarde zijn gezicht op.
"Ik weet het!" riep hij uit. "Ik zal naar de Gruagach gaan en schaak met hem spelen."
Nu moet je weten dat de Gruagach een boosaardige dwerg was met lang, krullend bruin haar. Zijn woning was niet ver verwijderd van het paleis van de koning.
Ofschoon de koning jong was, was hij niet onbezonnen, want zijn vader had hem op zijn doodsbed nog gewaarschuwd om zeer voorzichtig te zijn in de omgang met het "goede volkje," zoals de dwergen werden genoemd. Daarom vroeg hij om raad aan één van de wijze mannen in het land, voordat hij naar de Gruagach ging.
"Ik zou graag schaak spelen met de Gruagach met krullend haar," zei hij.
"Is het werkelijk?" vroeg de wijze man verwonderd. "Als ik u een goede raad mag geven, zou ik liever met iemand anders spelen."
"Nee, ik wil beslist met de Gruagach spelen," hield de koning vol.
"Als u dat beslist wilt, kan ik u niet tegenhouden," antwoordde de wijze man, "maar als u het spel wint, vraag dan als beloning het lelijke, kortharige meisje, dat achter de deur zal staan."
"Ik zal het doen," beloofde de koning.
Voordat de zon de volgende dag opging, was hij al opgestaan en begaf hij zich op weg naar de Gruagach. Die zat buiten bij zijn woning. "O koning, wat voert u vandaag tot mij?" vroeg de Gruagach.
"Wees hartelijk welkom en u zult nog meer welkom zijn, wanneer u een spelletje schaak met mij wilt spelen."
"Daar kom ik juist voor," zei de koning, en zij begonnen te spelen. Soms leek het of de ene won en soms de andere, maar tenslotte won de koning.
"En wat verlangt u als beloning?" vroeg de Gruagach.
"Dat lelijke, kortharige meisje dat achter de deur staat," antwoordde de koning.
"Waarom juist haar?" riep de Gruagach uit. "Er zijn nog twintig andere in huis en ieder van hen is mooier dan zij!"
"Zij mogen misschien mooier zijn, maar ik wil haar alleen als vrouw hebben en geen ander."
De Gruagach merkte wel dat de koning zijn zinnen op haar had gezet en daarom ging hij naar binnen en verzocht alle meisjes naar buiten te komen en één voor één voor de koning langs te lopen. Daar kwamen zij, één voor één; de ene groot, de andere klein, de ene dik en de andere mager, de ene donker en de andere blond.
"Ik ben degene die u zoekt. U zou wel dwaas zijn, wanneer u mij niet kiest," zeiden ze allemaal.
Maar of zij nu groot of klein waren, dik of mager, donker of blond, hij koos ze geen van allen, totdat eindelijk het kortharige meisje naar buiten kwam.
"Die is van mij," zei de koning, ofschoon zij zó lelijk was dat de meeste mannen zich zouden omdraaien, wanneer zij haar zouden zien. "Wij zullen meteen trouwen en ik zal haar mee naar huis nemen." En in een wip waren zij getrouwd en zij liepen door de weiden naar het paleis van de koning. Toen zij daar liepen, bukte de bruid zich en plukte een klavertje, dat tussen het gras groeide. Toen zij weer rechtop ging staan, was al haar lelijkheid verdwenen en stond daar naast de koning de mooiste vrouw die hij ooit had gezien.
De volgende dag, nog voor de zon was opgegaan, sprong de koning uit bed en vertelde zijn vrouw dat hij opnieuw met de Gruagach wilde spelen.
"Wanneer mijn vader dat spel verliest en jij wint het," zei zij, "neem dan als beloning niets anders dan het ruige, jonge paard met het vastgemaakte zadel."
"Ik zal het doen," beloofde de koning en hij vertrok.
"Bevalt de bruid u wel?" vroeg de Gruagach, die voor zijn deur stond.
"Waarom zou ze mij niet bevallen!" antwoordde de koning, "ik zou er anders ook geen genoegen mee hebben genomen. Maar zullen wij vandaag weer een spelletje schaken?"
"Dat is goed," antwoordde de Gruagach, en zij begonnen te spelen. Soms leek het of de ene won en soms de andere, maar tenslotte won de koning.
"En wat verlangt u als beloning?" vroeg de Gruagach.
"Dat ruige, jonge paard met het vastgemaakte zadel," antwoordde de koning.
Hij merkte wel dat de Gruagach zich kalm hield, maar dat zijn blik dreigend was toen hij het paard uit de stal haalde. Verward waren zijn manen en dof was zijn huid, maar de koning lette er niet op, en sprong op het vastgemaakte zadel en weg was hij!
De derde dag stond de koning als gewoonlijk vóór zonsopgang op en nadat hij zijn ontbijt genuttigd had, maakte hij voorbereidingen om uit te gaan, toen zijn vrouw hem tegenhield.
"Ik had liever," zei zij, "dat je niet met de Gruagach speelt, want ofschoon je tweemaal hebt gewonnen, zal hij zeker ook een keer winnen en dan zal hij het je moeilijk maken."
"O, maar ik moet nog een keer spelen," zei de koning, "alleen nog deze ene keer." En hij verliet het paleis en ging naar de woning van de Gruagach.
De Gruagach was verheugd toen hij hem zag komen en zonder verder te spreken speelden zij hun spel, maar op de een of andere manier was de koning zijn handigheid en inzicht kwijt en spoedig had de Gruagach gewonnen.
"Kies je beloning," zei de koning, toen het spel beëindigd was, "maar wees niet te veeleisend en vraag niet iets dat ik niet geven kan."
"De beloning die ik kies," antwoordde de Gruagach, "is, dat het kortharige schepsel dat jij tot vrouw verkoos, haar hoofd zal verliezen wanneer je mij niet het Zwaard van het Licht brengt, dat in het paleis hangt van de koning met de Eiken Vensters."
"Ik zal het je brengen," antwoordde de jonge man dapper. Maar nauwelijks was hij uit het gezicht van de Gruagach of hij werd somber en vertraagde zijn tred.
"Breng je vanavond niets mee?" vroeg de koningin die op de trap stond om hem op te wachten. Zij was zo betoverend mooi dat de koning wel moest glimlachen toen hij naar haar keek, maar toen herinnerde hij zich wat er was voorgevallen en weer keek hij bedroefd.
"Wat is er gebeurd? Vertel me toch welke zorgen je hebt, dan kunnen wij ze samen dragen, of misschien kan ik je wel helpen!"
Toen vertelde de koning alles wat er gebeurd was.
"Dat is toch niets om je druk over te maken," zei zij, toen het verhaal uit was. "Je hebt de beste vrouw in het land en het beste paard van het land. Doe alleen wat ik je vraag en alles zal goed gaan." En hierdoor voelde de koning zich weer getroost.
Hij sliep nog toen de koningin opstond en zich aankleedde om alles klaar te maken voor de reis van haar echtgenoot. Zij ging allereerst naar de stal waar zij het ruige, bruine paard met het vastgemaakte zadel voederde en waste. Toen bracht zij het naar het plein voor het paleis waar de koning al op de trap stond te wachten.
"Het geluk zij met je; moge je als overwinnaar uit de strijd terugkeren!" zei zij en kuste hem voor hij te paard steeg. "Luister naar de raad van het paard en zorg dat je die precies opvolgt."
Hij wuifde haar na en begon zijn tocht. De wind kon niet sneller gaan dan het bruine paard - neen, zelfs de maartse wind niet die een wedstrijd met hem hield, maar hem niet kon inhalen. Het paard hield geen ogenblik stil en keek ook niet achterom, voordat het in het nachtelijk duister het paleis bereikt had van de koning van de Eiken Vensters.
"De tocht is nu ten einde," zei het paard, "en je zult het Zwaard van het Licht vinden in de kamer van de koning. Wanner je het zonder enig krasje of geluid kunt pakken, is alles goed. Op dit uur van de dag gebruikt de koning zijn avondmaal en is zijn kamer leeg, zodat niemand je zal zien. Het zwaard heeft aan het uiteinde een handgreep, maar let erop dat, wanneer je het beetpakt, je het heel zachtjes uit de schede moet trekken zonder die aan te raken. Ga nu! Ik zal onder het raam op je wachten."
Om niet gehoord te worden, kroop de jongeman heimelijk door de gang, af en toe luisterend om er zeker van te zijn dat niemand hem volgde. Op die manier bereikte hij de kamer van de koning. Een witte lichtstraal wees hem de plaats aan waar het zwaard was opgehangen en hij liep op zijn tenen door de kamer, greep het handvat en trok het zwaard voorzichtig uit de schede. Hij durfde nauwelijks adem te halen uit vrees dat hij enig gerucht zou maken. Want als de bedienden van het kasteel hem zouden horen, zouden ze komen aanrennen om te zien wat er aan de hand was. Het zwaard gleed vlug en geluidloos uit de schede, maar... de punt raakte haar net even aan. Op dat moment hoorde hij een geluid alsof het scherp van een mes over een zilveren bord kraste. De koning schrok er zó van, dat hij het zwaard bijna liet vallen.
"Vlug, vlug!" riep het paard en de koning klom zo snel als hij kon door het smalle venster en sprong in het zadel.
"De koning van de Eiken Vensters heeft het gehoord en hij zal ons zeker volgen," zei het paard, "maar wij hebben een goede voorsprong."
En voort vlogen zij, zo vlug zij konden, de wind ver achter zich latend. Ten slotte vertraagde het paard zijn vaart. "Kijk eens om, koning, of er iemand achter ons aan komt," zei het en de jonge koning keek achterom.
"Ik zie een troep bruine paarden die met grote vaart achter ons aankomt," antwoordde de jonge koning.
"Wij zijn sneller dan zij," zei het paard en vloog weer voort.
"Kijk nog eens om, koning! Komt er nu iets aan?"
"Een troep zwarte paarden. Daarvan heeft er één een wit hoofd en er rijdt een man op. Het is de koning van de Eiken Vensters."
"Dat paard is mijn broeder en hij is nog sneller dan ik," zei het dier. "Hij zal ons voorbij stormen. Houd je zwaard gereed en als zij langs ons komen, sla dan het hoofd af van de koning van de Eiken Vensters wanneer hij je aankijkt. Er bestaat geen enkel zwaard op de wereld dat hem kan onthoofden, alleen dit ene."
"Ik zal het doen," antwoordde de koning en hij lette goed op, totdat het paard met het witte hoofd vlak bij hem was. Toen ging hij rechtop zitten en maakte zich gereed.
Het volgende ogenblik hoorde hij een bulderend geluid als van een machtige stormwind en hij zag even een gelaat dat naar hem toegekeerd was. Dat was de koning van de Eiken Vensters. Blindelings zwaaide de jonge koning zijn zwaard, zonder te weten of hij de ruiter gedood had of slechts gewond. Maar het hoofd vloog eraf en het bruine paard ving het op in zijn bek.
"Spring nu op mijn broeder, het zwarte paard, en rijd zo spoedig mogelijk naar huis. Ik zal je volgen zo vlug als ik kan," zei het bruine paard en snelde voort.
Met één sprong zat de koning op de rug van het zwarte paard en nog vóór de avondhemel rood werd gekleurd, was hij weer thuis. De koningin wachtte op hem, want slapen kon zij niet. Toen zij hem zag binnenkomen, was zij heel blij, maar zij zei niets en nam alleen haar harp. Met haar liefelijke stem zong zij voor hem de liederen waarvan hij hield en daarbij vergat hij alle gebeurtenissen van die dag. Tevreden en kalm sliep hij in.
Het was al volop dag toen hij wakker werd. Hij stond meteen op en zei tegen zijn vrouw: "Nu ga ik naar de Gruagach om te zien of de betovering die hij op mij heeft gelegd verbroken is." - "Wees voorzichtig!" waarschuwde de koningin hem. "Hij zal je niet, zoals gewoonlijk, met een glimlach begroeten. Hij zal woedend zijn en je toornig vragen of je het zwaard hebt kunnen bemachtigen. Je moet dan zeggen dat je het hebt meegebracht. Dan zal hij willen weten hoe je eraan gekomen bent en"jij antwoordt dat je het zonder de handgreep nooit zou hebben gekregen. Laat hem de handgreep bekijken, maar op een veilige afstand. En dan, wanneer hij zijn hoofd voorover buigt, moet je hem met het zwaard een slag geven en daarbij de moedervlek raken aan de rechterkant van zijn nek. Let goed op, want wanneer je die plek mist, zal het met jou en met mij zijn gedaan! Je moet weten dat hij een broeder is van de koning van de Eiken Vensters. Wanneer hij het zwaard in jouw handen ziet, zal hij meteen begrijpen dat zijn broeder dood is." Toen kuste zij hem en wenste hem veel geluk.
"Heb je het zwaard gekregen?" vroeg de Gruagach ongeduldig toen zij elkaar op de gebruikelijke plaats ontmoetten.
"Jazeker, ik heb het," antwoordde de koning alsof het de simpelste zaak van de wereld was.
"En hoe ben je er dan aan gekomen?" wilde de dwerg weten.
"Wanneer deze handgreep er niet aan had gezeten, zou ik het nooit hebben kunnen verkrijgen," zei de koning.
"Zo, zo, dat moet dan zeker iets heel bijzonders zijn," merkte de oude dwergentovenaar met een vals lachje op. "Laat het mij eens goed bekijken," en hij boog zich voorover. Op hetzelfde ogenblik had de koning zijn zwaard getrokken en hem een slag op zijn nek gegeven, waarbij hij de moedervlek raakte. Met een kreet stortte de Gruagach dood ter aarde.
"Die heeft nu de eeuwige rust en ik zal geen last meer van hem hebben," dacht de koning. Maar hij had buiten de waard gerekend.
Toen hij weer thuis kwam, zag hij dat al zijn bedienden rug aan rug waren vastgebonden en een prop in hun mond hadden, zodat ze geen geluid konden voortbrengen. Hij haastte zich hen te bevrijden en vroeg wie hen zo slecht had behandeld.
"U was nog niet zo lang weg, toen hier een geweldige reus kwam. Hij bond ons allemaal vast en is er daarna met uw vrouw en de twee paarden vandoor gegaan," vertelden zij hem.
"Dan zal ik geen rust hebben, voordat ik mijn vrouw en mijn paarden weer heb thuisgebracht," zwoer de koning en hij bukte zich om de sporen van de paarden in het gras op te zoeken en volgde deze tot hij bij het bos kwam. Toen viel de duisternis in.
"Hier zal ik gaan slapen," dacht hij bij zichzelf, "maar eerst zal ik een vuurtje maken." En hij verzamelde wat takken die in het rond lagen en nam toen twee droge takjes die hij tegen elkaar wreef tot hij vuur kreeg. Daarmee stak hij het hout aan.
Toen kwam er een magere gele hond aan.
"Waf, waf, blafte hij, "uw vrouw en de paarden waren er slecht aan toe, toen de reus hen vanavond door het bos voerde."
"Daar ben ik ook voor gekomen," zei de koning. Opeens leek het of zijn hart stilstond en zijn moed zonk hem in de schoenen.
"Ik kan niet tegen die reus op," snikte hij, terwijl hij naar de hond met zijn witte kop keek. "Ik ben bang; ik zal maar naar huis gaan."
"Nee," zei de hond, "doe dat niet. Eet en slaap, ik zal over u waken." De koning at, ging liggen en sliep tot de zon hem wekte.
"Het is nu tijd voor u om op weg te gaan," zei de hond, "maar wanneer u ooit in gevaar mocht komen, roep mij dan en ik zal u te hulp snellen."
"Vaarwel," zei de koning, "ik zal je belofte zeker niet vergeten," en hij trok verder, steeds maar verder en verder, tot hij een grote, steile rots bereikte waar een heleboel takken in het rond lagen.
"Het is al bijna nacht1, dacht hij. "Ik zal een vuurtje maken en gaan rusten," en dat deed hij. Toen de vlammen oplaaiden, vloog de grijze valk van de grijze rots in een boog boven hem.
"Uw vrouw en de paarden waren er slecht aan toe, toen zij hier met de reus voorbij gingen," zei de valk.
"Ik zal hen nooit kunnen vinden," zei de koning, "en al mijn moeite zal vergeefs zijn." Terneergeslagen ging hij op een grote steen zitten.
"Schep moed," antwoordde de valk, "de dingen zijn nooit zó erg als zij nog kunnen worden. Eet en slaap en ik zal over u waken." De koning deed wat de valk hem verzocht had, en 's morgens had hij weer moed.
"Vaarwel," zei de vogel, "en wanneer u ooit in gevaar mocht komen, roep mij dan en ik zal u te hulp snellen."
Hij trok verder, steeds maar verder en verder, tot hij, toen de schemering inviel, bij een grote rivier kwam waar vele takken op de oever lagen.
"Ik zal een vuurtje maken," dacht hij en dat deed hij ook. Toen zag hij hoe er langzaam een gladde bruine kop boven het water uitkwam, gevolgd door een lang lijf. Het was een otter.
"Uw vrouw en de paarden waren er slecht aan toe, toen zij gisteravond hier langs kwamen," zei de otter.
"Ik heb hen gezocht, maar niet gevonden," antwoordde de koning, "en ik heb niets bereikt met al mijn moeite."
"Wees niet zo neerslachtig," zei de otter. "Vóór morgenmiddag zult u uw vrouw terugvinden. Maar eet en slaap nu en ik zal over u waken."
De koning deed wat de otter hem verzocht had en toen de zon opging, werd hij wakker en zag de otter op het strand liggen.
"Vaarwel," zei de otter, "wanneer gevaren u bedreigen, roep mij dan en ik zal u te hulp snellen."
De koning liep urenlang voort en tenslotte kwam hij bij een diepe kloof, die was ontstaan doordat er eens een hoge rots door een aardbeving in tweeën was gespleten. Hij ging op de grond liggen en keek over de rand heen... en daar in de diepte zag hij zijn vrouw en zijn paarden. Zijn hart sprong op van vreugde en iedere vrees viel van hem af. Maar hij moest geduld hebben, want hier waren de wanden van de kloof zó steil dat zelfs een berggeit er niet tegenop zou kunnen klimmen. Daarom stond hij weer op en liep langs een omweg door het bos, boompjes opzij duwend, over rotsen klauterend en door bergstroompjes wadend, totdat hij tenslotte beneden kwam en de kloof kon ingaan. Zijn vrouw stond bij een grot.
Zij gaf eerst een kreet van vreugde toen zij hem zag aankomen, maar daarna barstte zij in tranen uit, want zij was erg vermoeid door de lange tocht en erg bang. Maar haar man begreep niet waarom zij huilde, want ook hij was vermoeid en gekneusd door de klimpartij en daardoor slecht gehumeurd.
"Ik krijg van jou maar een armzalig welkom," mokte hij, "terwijl ik half dood ben door al mijn moeite je te vinden."
"Let maar niet op hem," zeiden de paarden tot de wenende vrouw, "maar zeg hem tussen ons in te komen, waar hij veilig zal zijn en geef hem iets te eten, want hij is erg vermoeid." En zij deed wat de paarden haar gevraagd hadden, en de koning at en rustte. Toen viel er heel langzaam een grote schaduw over hen heen. Hun harten klopten van angst, omdat zij wisten dat de reus nu zou komen.
"Ik ruik een vreemdeling," gromde de reus toen hij binnen kwam.
Gelukkig was het zó donker in de kloof dat hij niet kon zien hoe de koning tussen de benen van de paarden gehurkt zat.
"Een vreemdeling? Er komt hier toch nooit een vreemdeling. Zelfs de zon kan niet eens binnenkomen!" lachte de koningin, terwijl zij zijn geweldige hand even aanraakte om hem te kalmeren.
"Ja, ik kan ook niets ontdekken," antwoordde hij, "en toch blijf ik het vreemd vinden. Maar kom, het is nu tijd om de paarden te voeren." Hij graaide een armvol hooi uit een rotsspleet en hield elk dier een handvol voor. Zij kwamen langzaam naar hem toe en lieten de koning alleen achter. Zo gauw zij dicht bij de handen van de reus waren gekomen, beten zij er zó hard in, dat het gekerm en geschreeuw van de reus wel een mijl in de omtrek te horen was. Daarna draaiden zij rond en trapten hem waar zij hem maar konden raken. Ten slotte kroop de reus zuchtend en steunend in een hoek waar hij lag te trillen van pijn.
De koningin kwam naar hem toe.
"Arm kereltje, arm kereltje!" zei zij en zij deed alsof zij medelijden had.
"Het was verschrikkelijk om aan te zien."
"Als ik mijn ziel in mijn lichaam had gehad, dan zouden ze me zeker vermoord hebben," kreunde de reus.
"Dat was nog een geluk bij een ongeluk," zei de koningin, "maar vertel eens, waar is je ziel, dan kan ik er een beetje op letten!"
"Daar in die ronde steen," antwoordde de reus, terwijl hij naar een steen wees die op een hoek van de rots balanceerde.
"Maar laat mij verder met rust, want ik wil nu slapen omdat ik morgen ver weg moet."
Spoedig klonk er een geweldig gesnurk uit de hoek waar de reus lag. De koningin legde zich ook ter ruste en de koning bleef onder de paarden verborgen, zodat niemand hem kon zien. Vóór het ochtend werd stond de reus op en verliet de kloof. Onmiddellijk daarna liep de koningin naar de ronde steen en zij trok en duwde eraan tot hij stevig op zijn kant lag en niet kon vallen. Zó lag hij er 's avonds nog, toen de reus weer thuis kwam. Zo gauw zij zijn schaduw zagen, kroop de koning weer onder de paarden.
"Wat heb je met die ronde steen gedaan?" vroeg de reus.
"Ik was bang dat hij zou vallen en in stukken zou breken met jouw ziel erin," zei de koningin, "en daarom heb ik hem een beetje verder op zijn kant gelegd."
"Daar zit mijn ziel niet in," bromde de reus, "hij ligt op de drempel. Maar het is nu tijd om de paarden te voeren," en hij pakte wat hooi en gaf het hun, maar zij beten en trapten hem net zo erg als de eerste keer, zodat hij half dood op de grond bleef liggen.
De volgende morgen stond hij weer vroeg op en ging naar buiten, en de koningin liep naar de drempel van de grot, maakte de stenen schoon en verwijderde het mos en het onkruid dat tussen de spleten groeide. Zij was er nauwelijks mee klaar, of de schemering viel in en de reus kwam thuis.
"Ik zie dat je de drempel hebt schoongemaakt," was het eerste wat hij zei.
"Ik wilde zien of je ziel er nog wel was," zei de koningin.
"Mijn ziel is daar niet," zei hij, "maar onder de drempel ligt een steen en onder die steen zit een schaap en in het schaap zit een eend en in die eend zit een ei en in dat ei zit mijn ziel. Maar het is nu al laat en ik moet de paarden nog voeren." En toen hij hun wat hooi bracht, beten en trapten zij hem zó hard, dat zij hem zeker zouden hebben gedood, wanneer zijn ziel in zijn lichaam had gezeten. Kermend en kreunend legde de reus zich ter ruste.
Het was nog donker toen hij de volgende morgen op weg ging. De koning en de koningin wachtten tot hij op een veilige afstand was en toen pas lichtten zij de drempel op, terwijl de paarden toekeken. Juist zoals de reus had gezegd lag er onder de drempel een grote platte steen en zij duwden en trokken tot hij eindelijk van zijn plaats kwam. Toen sprong er plotseling iets omhoog, zó snel dat zij bijna omver werden geduwd en zij zagen dat het een schaap was, dat er snel vandoor draafde.
"Wanneer die magere gele hond uit het bos hier zou zijn, dan zou hij dat schaap snel gevangen hebben," zei de koning en hij was nog niet uitgesproken, of de magere, gele hond sprong te voorschijn met het schaap in zijn bek. Met één slag had de koning de kop van het schaap afgeslagen. Daarna sneden zij zijn lichaam open. Zij zagen gefladder van vleugels en er vloog een eend omhoog.
"Wanneer die grijze valk van de rots hier zou zijn, dan zou hij die eend snel gevangen hebben," zei de koning. Op hetzelfde moment zagen zij de grijze valk boven hen cirkelen met de eend in zijn snavel. Met één slag van het zwaard van de koning was de kop van de eend eraf en werd het ei uit zijn lijf genomen. Maar de koning liet het ei per ongeluk vallen. Het rolde van de heuvel af en kwam in de rivier terecht. "Wanneer die bruine otter van de waterstroom hier zou zijn, zou hij het ei spoedig te pakken hebben," zei de koning. Een paar seconden later kwam de bruine otter naar boven, druipend van het water en hij hield het ei in zijn bek. Maar meteen zagen zij ook een grote, lange schaduw naderen - het was de schaduw van de reus! De koning stond er als versteend naar te kijken, maar de koningin greep snel het ei uit de bek van de otter en brak het tussen haar handen stuk. Toen kromp de grote schaduw ineen tot hij geheel verdwenen was en nu wisten zij dat de reus dood was.
De volgende dag bestegen zij de twee paarden en reden opgewekt terug naar huis, en zij brachten onderweg nog een bezoek aan hun vrienden, de bruine otter, de grijze valk en de magere, gele hond.
*   *   *
Samenvatting
Een Keltisch sprookje.
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen