De kinderen van de vis
Er was eens een oud mannetje en dat bezat niets dan een merrie en een teef. En dat mannetje ging naar het strand van de zee. Eerst vond het een vis.
"Ach," zei die vis tegen hem, "neem me met je mee naar huis. Kijk," zei hij, "mijn vlees geef je aan je vrouw, de graten aan je teef, het visnat aan je merrie, en mijn staart die begraaf je in je tuin, en de vinnen trek je uit en stop je ook in je tuin."
De maanden kwamen en gingen, het oude vrouwtje, de teef en de merrie werden tegelijk zwanger. En weer kwamen en gingen de maanden, er werd een kind geboren en het was een jongen, en ook kwamen een hondje en een hengstveulen ter wereld. De jongen was erg mooi, niemand had een gezicht als hij, het hondje was wit en het hengstveulen eveneens. Er werd nog een kind geboren, nog een hondje en een tweede hengstveulen.
We zullen hun jeugd overslaan.
Toen de jongens waren opgegroeid had ieder zijn hondje en ieder zijn hengstveulen steeds bij zich; ze namen de hondjes mee waarheen ze ook gingen. En dan was er ook nog de olijfboom: uit de staart kwamen twee olijfboompjes. En uit de vinnen groeide voor beide jongens een zwaard. Ze waren nog maar net op school of ze waren al wijs. Toen ze de school verlieten zei de oudste tegen zijn vader: "Vadertje, ik wil weggaan om de wereld te zien."
"Goed jongen."
Dus kreeg hij de ouderlijke zegen, hij nam afscheid, reed op zijn paard weg met zijn zwaard en de witte hond en zei tegen zijn broer: "Broeder, als het met mij gedaan is, merk je dat omdat mijn olijfboompje verdord zal zijn."
Toen reed hij weg. Zijn broer hield de olijfboom van de ander in de gaten. De oudste kwam na een lange rit bij het huis van een koning en die koning had twee dochters. En daar de jongeman heel beminnelijk en welopgevoed was vond hij genade in de ogen van de ene prinses. En de prinses zei: "Vadertje, ik zou met die jongeman willen trouwen."
"Dat is goed kind, hij valt bij me in de smaak." En ze trouwde met hem. Terwijl de prinses op een dag nog boven op haar balkon lag te slapen stond hij zich te wassen en zag een vijver in een hele grote wei. Hij zei tegen haar: "Wat een mooi meer en wat een grote weide, waar zouden die toch liggen?"
"Men zegt dat je daar heen gaat om-nooit-terug-te-keren."
Hij antwoordde: "Ik zal er heen gaan en terugkeren."
Meer zei hij niet. Hij ontbeet, zadelde zijn paard en nam de hond en het zwaard mee. Terwijl hij naar het meer reed zag hij aan de andere kant een kleine, zeer fraaie waterval en een mooi stuk wildbraad dat aan het spit draaide en pannen die kapot stonden te koken. Hij steeg van zijn paard om een stuk vlees te halen, maar toen sprong het wildbraad op en gaf hem een hoekslag op de kin, waarna hij het een paar trappen teruggaf. Toen slingerde hij zich op zijn paard en reed met de hond weg. En achter hem hoorde hij een stem die hem uitschold, wat hoorde hij niet allemaal! En hij keek om. Met zijn hond, zijn paard en zijn zwaard versteende hij.
Genoeg over hem.
Toen de broer die thuisgebleven was de volgende dag opstond en zag dat de olijfboom van zijn broer was verdord, zei hij: "Mijn broer is verloren!"
Hij zei tegen zijn vader: "Vadertje, ik ga op zoek naar mijn broer want hij is verloren!"
Ze gaven hem hun zegen en hij reed weg. Toevallig ging hij dezelfde weg als zijn broer. Kort en goed, nadat hij ver en nog verder was gereden kwam hij bij het huis van de koning waar zijn schoonzuster woonde. De broers waren niet van elkaar te onderscheiden omdat ze er precies hetzelfde uitzagen, de ene hond was net de andere, het paard was gelijk en ook het zwaard. Toen de vrouw van de andere jongeman kwam zei ze tegen hem: "Mijn jongen, ik dacht al dat je niet meer terugkwam."
"Ach," mompelde de broer, "mijn broer is verloren!"
En deze deed al lief tegen hem die ze voor haar man aanzag, maar het was haar zwager. En het werd al bedtijd. "Ga naar bed mijn jongen," zei ze tegen hem.
"Goed," zei hij tegen haar.
Hij kleedde zich uit, ging liggen en legde het zwaard midden in het bed.
"Wat is dat nou mijn jongen? Waarom legde je het zwaard tussen ons in? Wat heeft dat te betekenen?"
"Wat dat betekent? Ik heb een gelofte afgelegd dat ik een jaar lang het zwaard hier zou leggen!"
Toen ze dat hoorde werd ze bedroefd. De volgende dag stonden ze op en terwijl hij zijn haar kamde zag hij een weiland.
"Wat is er met die wei en met dat meer aan de hand?" vroeg hij.
"Heb ik je niet gezegd dat men van die weide zegt dat je er heen gaat om-nooit-meer-terug-te keren?"
"Dus daar is mijn broer."
Hij zadelde zijn paard, nam het zwaard en reed met de hond weg. Hij reed en reed, kwam bij de waterval en zag verschillende stukken wild zichzelf aan het spit draaien. Hij had honger, dus stapte hij af om een stuk te halen. Het wildbraad sprong op, sloeg hem op de kop en gaf hem een hoekstomp tegen zijn kin. Zwijgend klom hij weer op zijn paard en reed door. Er werd naar hem geschreeuwd, hij werd uitgescholden en beledigd, maar hij dacht er niet aan om te kijken, hij reed verder en verder en kwam zo ver, dat hij niet eens meer om had kunnen keren. Een oud vrouwtje, dat zich moeizaam voortsleepte en dat helemaal niet meer voort kwam pakte de teugel en zei tegen hem: "Jongen, keer om, hier is uw broer versteend."
Toen zei ze tegen hem: "Neem deze roos, dit flesje en deze paddenstoel."
En ze bracht hem het flesje met water. Ze zei tegen hem: "Uw broer zit in de eerste steen. Als u ze allen wilt bevrijden, bevrijd ze dan."
Toen begon hij met het flesje alle rotsen van het rotsmeer dat daar was te besprenkelen. Toen hij de mensen begon te bevrijden stonden er koningen en prinsen op want elke steen was een mens, en als laatste ging hij zijn broer bevrijden. En iedereen zei tegen hem: "Ik wil je slaaf, je dienaar zijn."
En hij zei tegen hen: "Ga naar huis."
Hij wilde alleen zijn broer terug. En terstond daarop rezen de militaire kapellen op die elkaar overstemden. Het volk werd uit zijn betovering verlost. En hij legde zijn broer de roos onder de neus en toen kwam hij tot leven. Toen reden ze naar huis.
"Ach broer," zei hij tegen hem, "omdat de olijfboom was verdord kwam ik je halen. Met dit water, met deze roos, heb ik je tot leven gewekt, kwam je overeind."
Ze reden verder, praatten samen en hij zei tegen hem: "Broer, gisteravond heb ik bij mijn schoonzuster geslapen."
De broer werd kwaad, trok zijn zwaard, hieuw op hem in en sloeg hem de kop af. Tegelijk stierf het paard, stierf de hond. En hij nam hem de roos, het water en de paddenstoel af.
Die nacht was hij zeer gelukkig bij zijn vrouw. Het zwaard legde hij niet tussen hen in. En ze zei: "Wat is dat? Waarom legde je gisteravond je zwaard tussen ons in, draaide je om en vertelde dat je de gelofte had gedaan, een jaar lang het zwaard tussen ons in te zullen leggen?"
Toen zei hij: "Wat een onrecht heb ik bedreven door mijn broer te doden!"
Hij stond vroeg op en ging zijn broer zoeken. Zodra hij hem met het flesje water had besprenkeld en hem de roos onder de neus had gelegd sprak de ander al: "Ach wat slaap ik toch diep!"
Toen gingen ze naar huis.
De vrouw kon haar man niet van haar zwager onderscheiden, want voor haar zag de een er precies zo als de ander uit. Daarna werd de tweede jongeman verliefd op de andere prinses want er was er nog een en de prinses werd ook verliefd op hem; en ze huwden. Dus nu zijn de twee broers getrouwd met de prinsessen.
En dat was de kleine vertelling over de jongens, de kinderen van de vis.
* * *
Samenvatting
Een sprookje uit Chili over twee broers. Het gaat over twee broers die in alles hetzelfde zijn en toch jaloers op elkaar kunnen zijn maar uiteindelijk met precies hetzelfde eindigen.
Trefwoorden
Basisinformatie
- Herkomst: Chili
- Verhaalsoort: volkssprookje, sprookje
- Leeftijd: vanaf 10 jaar
- Verteltijd: ca. 10 minuten
Thema
Populair
Verder lezen