De jongen die terugkeerde uit het rijk der feeën
Achthonderd jaar geleden leefde er aan de oever van de rivier Neath in Zuid-Wales een twaalfjarige jongen, die de naam Elidyr droeg. Zijn moeder hoopte, dat hij eens priester zou worden. Dus zorgde zij voor een strenge onderwijzer, die hem veel kennis bij moest brengen. Deze leraar vond het heel gewoon om de arme jongen zolang te slaan tot hij rode striemen en blauwe plekken had en op een dag, toen Elidyr weer eens zijn huiswerk niet had gemaakt, rende hij weg, de rivier af en verstopte zich in een grot langs de oever. Daar bleef hij twee dagen. De eerste dag zei hij: "Ik heb liever honger, dan dat ik mij weer laat slaan."
De tweede dag zei hij: "Ik geloof nog steeds dat je beter honger kunt hebben dan slaag krijgen." Maar de derde dag wilde hij juist tegen zichzelf zeggen: "Nu zou ik liever slaag krijgen, dan nog langer honger te lijden."
Hij was vast besloten naar zijn leraar terug te gaan, toen twee kleine mannetjes de grot binnenkwamen. Ze hadden manden vol bessen bij zich en kruiken vol melk. Ze zetten ze voor Elidyr neer en zeiden: "Wij zijn de mening toegedaan, dat het noch plezierig is geslagen te worden, noch honger te hebben." De jongen vond dit de verstandigste opmerking die hij ooit had gehoord en gulzig begon hij te eten en te drinken.
"Wij vinden jou wel aardig," zeiden de kleine mannetjes en keken toe hoe hij zijn mond afveegde, "en als je wilt, kunnen wij je naar een land brengen, waar het erg fijn is, waar men altijd speelt en lol maakt."
Dat vond Elidyr veruit te verkiezen boven het vooruitzicht weer naar zijn strenge leraar terug te moeten en zonder angst of aarzeling volgde hij de kleine mannetjes op het pad, dat steeds dieper de grot in leidde tot zij eindelijk een mooi land bereikten, waar bomen en bloeiende struiken, rivieren en sappige weilanden waren. Het verschil met de aardse wereld bestond alleen daarin, dat hier de zon en de maan niet schenen. Daarom was het er overdag grijzig en 's nachts pikdonker.
De twee kleine mannetjes met hun lege manden en kruiken brachten Elidyr bij hun koning, een imposante gestalte, tenminste wat zijn gezicht en zijn kleding betrof, maar slechts een spanne groot en desondanks toch nog groter dan de meesten van zijn onderdanen.
Hij stelde Elidyr allerlei vragen over zijn leven in de wereld boven en beloofde hem, dat hij hem als zijn zoon zou behandelen.
"Je mag zoveel spelen als je wilt," zei de koning, "maar je moet toch ook wel wat leren. De oude koning Salomo zei al: Hoewel de wortels van de kennis bitter smaken, zijn toch zijn vruchten zoet. En als het goed is voor een prins om te leren, dan is het ook goed voor een priester." Dat leek Elidyr allemaal heel verstandig en hij beloofde het leren niet te vergeten. Een heel jaar bleef Elidyr in de andere wereld van het feeënvolkje van kleine mensjes, leerde er en speelde er met een zoon van de koning met de bal.
Hoewel de feeën klein waren, waren ze toch mooier dan welk mens ook die de jongen ooit had gezien. Ze hadden ook paarden en jachthonden en andere nuttige dieren, zoals wij ze op aarde hebben, maar dan allemaal in kleine gedaante. Ze aten nooit vis of vlees, maar alleen melk, die met saffraan en zoet smakende kruiden tot spijzen werd bereid. Maar ze waren vooral vriendelijk en vonden niets zo belangrijk als waarheidsliefde en toegenegenheid. "Waar geloof is onze rots," zei de koning vaak tegen Elidyr. "Ik hoop dat het ook jouw rots zal worden." Tijdens dat jaar keerde de jongen vaak naar onze wereld terug, soms op het pad, dat hij de eerste keer was gegaan, soms ook op een langere weg, die dieper lag. Eerst vergezelden hem de twee kleine mannetjes, die hem de bessen en de melk hadden gebracht, maar al gauw hadden de feeën zo'n vertrouwen in hem, dat ze hem ook alleen lieten gaan. Hij bezocht dan zijn moeder, die dan vreselijk blij was en toen hij wat vaker kwam, vertelde hij haar alles wat hij over die andere wereld wist. "En de borden en kopjes zijn van goud?" vroeg zij hem verbaasd.
"Ja, echt waar," antwoordde hij, "zelfs de bal waarmee ik met de zoon van de koning speel is van massief goud." Toen zij dat hoorde, schoot het de moeder door het hoofd hoe geweldig het voor een arme, hard werkende weduwe zou zijn om zo'n bal van puur goud te bezitten. "Zoon," zei ze, "je houdt toch van je moeder?" - "Wat een vraag!" - "Doe mij dan een plezier."
"Natuurlijk, graag," zei hij. Maar toen hij hoorde, dat ze de gouden bal wilde hebben, werd hij verdrietig. Desondanks beloofde hij haar de gouden bal voor haar mee te brengen, want goud was er immers in overvloed en niemand lette er eigenlijk op.
Toen hij nu de volgende keer met de zoon van de koning speelde, stal hij de bal en ging er vandoor over het pad door de grot. Eerst liep hij, maar toen begon hij te rennen, want hij hoorde achter zich de stapjes van een muis, die als een grijze schaduw achter hem aan liep. Voordat hij de grot uitkwam wist hij dat hij achtervolgd werd. Het waren zijn beide kleine vrienden, de mannetjes, die met hun iele stemmetjes riepen dat hij de gouden bal moest teruggeven.
Ondanks dat ze zo klein waren, kwamen ze toch steeds dichterbij en toen hij over de drempel voor het huis van zijn moeder struikelde en viel, pakten ze de gouden bal, die uit zijn hand was gevallen.
"Alsjeblieft, dat heb ik alleen maar voor mijn moeder gedaan. Dat moeten jullie toch begrijpen, dat is heel menselijk."
"Wij vinden," antwoordden ze hem, "dat het beter is noch menselijk, noch trouweloos te zijn." En toen hij weer was opgestaan, lieten ze hem vol verachting achter. "Neem mij toch mee," riep hij, "vergeef mij, alsjeblieft, vergeef mij!"
Maar zij keken niet eens om en hij schaamde zich zo erg, dat zijn ogen vol tranen schoten en de kleine mannetjes verdwenen over de regenboog voor zijn wimpers. Een heel jaar lang ging hij iedere dag naar de rivier en zocht de grot en het pad, dat naar de andere wereld leidde, maar hij kon het niet vinden. "Wat een ellende," riep hij, "wat een ellende," en hij bonkte met zijn vuisten op de oever. Maar de tijd heelt alle wonden, zo ook zijn schrammen.
Hij keerde uiteindelijk bij zijn leraar terug, leerde en jaren later werd hij een priester, die zich broeder Eliodorus noemde.
Hij vertelde vele mensen en ook de heilige bisschoppen over zijn tijd in de andere wereld, tot hij een oude man was geworden met een krans van wit haar om zijn hoofd. Waar zijn toehoorders het meest van onder de indruk waren, was, dat hij tot het einde van zijn dagen het verhaal nooit vertellen kon, zonder tranen in zijn ogen te krijgen omdat hij het vertrouwen van zijn vrienden, de feeën, had misbruikt.
* * *
Samenvatting
Een sprookje uit Wales over misbruik van vertrouwen maken. Een twaalfjarige jongen wordt door zijn leraar geslagen en vlucht naar een grot waar kleine mannetjes hem bessen en melk brengen: hij is in het rijk der feeën beland. Hij blijft daar en wint het vertrouwen van het behulpzame volkje, zodat hij af en toe naar de gewone wereld mag om zijn moeder te zien. Wanneer hij haar vertelt hoe goed hij het heeft, komt hij voor een dilemma te staan...
Toelichting
Uit Wales. Oorspronkelijk verschenen in "Tales from Wales" door Jamie Leary, Cardiff, 1903.
Trefwoorden
moeder-zoon relatie, slaag krijgen, volksverhaal, geslagen worden, misbruik van vertrouwen maken, vertrouwen, melk, vertrouwen schaden, volkssprookje, relatie, kabouterverhaal, leren, verenigd koninkrijk, streekverhaal, goud, kleine wezentjes, feeën, gouden bal, leraar, bal
Basisinformatie
- Herkomst: Verenigd Koninkrijk
- Verhaalsoort: volkssprookje, volksverhaal, kabouterverhaal, streekverhaal
- Leeftijd: vanaf 10 jaar
- Verteltijd: ca. 8 minuten
Feest / viering
Populair
Verder lezen