De helderziende herbergier
Er moet in Opende een herbergier hebben gewoond, die de gave van helderziendheid bezat. Lange tijd wist hijzelf echter nergens van, want geen mens had hem ooit verteld dat hij met de helm was geboren. Ja, niemand scheen het te weten: de moeder, de tantes, de vroedvrouw, die in zulke gevallen meestal de wonderlijke tijding meteen in het hele dorp rondvertellen, zwegen dit keer.
Dat hadden zij beter niet kunnen doen. Kinderen die met de helm geboren zijn, kunnen dit het beste al vroeg weten. Zij moeten erop voorbereid zijn dat zij anders zijn dan de andere mensen en dat zij veel verdriet van deze gave zullen moeten verduren. Voor deze mensen vloeien heden, verleden en toekomst samen.
Het wonderlijke in dit geval was dat de herbergier noch zijn omgeving ooit iets van zijn anders zijn hadden opgemerkt. Als jongetje onderscheidde hij zich in niets van zijn vriendjes. Als jongeman vrijde hij als de anderen en won hij een jong meisje voor zich. Als man zette hij zijn zaak op en achter de toog bepraatte hij de dingen van de dag met zijn klanten: over vei-lingen in de omtrek, over sterfgevallen en huwelijken, en de prijs van het graan. Het leek of hij sterven zou zoals hij geleefd had: zonder dat iemand ter wereld vermoedde wat voor een bijzondere man hij was.
Dat hij meermalen als er weinig mensen in de herberg zaten, dromerig achter de toog stond en dan steeds met zijn hand langs het voorhoofd streek, zoals zij doen bij wie de gedachten onrustig door het hoofd tollen, vond hij niets bijzonders. Dat zijn moeder, die in de winter altijd bij het haardvuur zat te breien, dan verontrust naar hem opkeek, merkte hij niet. Eens vond er tussen hen een gesprek plaats, waarbij hem een licht had moeten opgaan. Hij leunde over de toog. De gelagkamer was verlaten. Plotseling dwong hem een vreemde macht om zijn vingers op het voorhoofd te leggen. Het leek wel of zijn hersens brandden.
"Wat heb je, jongen?" vroeg de moeder. Jongen, zo noemde ze hem altijd, ook nu hij al lang volwassen was. "Niets moeder, niets! Wat zou ik hebben? Ik denk zo maar wat."
"Denken is gevaarlijk. Er zijn mensen die beter niet kunnen denken."
"Ik kan er niets aan doen. Ik heb het wel meer." - "Zie je dan wat, jongen?" Ze stond op.
Hij verbaasde zich over deze vraag. "Wat zou ik moeten zien? Ik wou dat ik wat zag. Dan zou ik weten waarom mijn hersens zo gloeien."
"Bid God in de hemel toch dat je nooit wat zien zult!" Ze zwegen allebei. Ieder had zijn eigen gedachten, maar ze konden die niet meer uitspreken, want er kwamen klanten binnen. Wie lette er toen nog op de oude, grijze vrouw die bij de haard zat? Wie denkt ooit aan ouderdom, en zijn stille, wijze gedachten?! De herberg is een plaats voor de jeugd en de vreugd en de zorgeloosheid!
De moeder zat in een hoek gebogen, met de witte, lange vingers aan de wangen, en wanhopig van verdriet staarde zij in het vuur. Waarom had ze hem nog niet verteld wat voor last hij moest dragen? Nu praatte hij vrij en onbekommerd met de man aan het tafeltje. Hoe zou ze hem ooit moeten vertellen over de gave die hij bezat?
De winter ging voorbij, zonder dat zij terugkwamen op het onderwerp. Op een zwoele zomeravond zat de moeder op dezelfde stoel als in de winter, en ze boog zich huiverend over de koude haard. Ze werd oud, en ze voelde de kille dood al tot haar botten doordringen. De herinnering aan het vuur, dat daar in de winter brandde, deed haar goed.
Haar zoon stond aan de deur en zag de nacht in. Er zong geen enkele vogel meer. De velden lagen wijd in het schemerduister uitgestrekt, zo wijd... de weg leek er des te smaller door. De herbergier merkte dat heel in de verte een wagen naderde, zo langzaam dat hij achter de nevel van de horizon niet vooruit scheen te komen. De herbergier móest ernaar kijken, hij boog zijn hoofd iets voorover. Wat een vreemde wagen! De duisternis spreidde haar geruisloze sluiers uit over de hemel, over de akker, over de weg. Er waren bijna geen sterren in deze nacht. Er hing een diepe stilte over het dorp. De herbergier wist niet hoelang hij al naar hetzelfde punt in de verte staarde, hij raakte elk besef van tijd kwijt.
Hoewel alles aardedonker was, zag de herbergier de wagen nu duidelijker dan in de schemering. De wagen kwam onherroepelijk dichterbij, al bleef het tempo even langzaam. Stap voor stap, als voor een dodenkoets, gingen de paarden. Als voor een dodenkoets? Maar het was er ook een!
"Onzin!" dacht de herbergier, "'s Nachts zijn er toch geen begrafenissen!" Hij ging terug in de herberg, en hij keek zijn moeder aan.
"Wie is er dood in Opende, moeder?"
"Niemand jongen... en waarom vraag je me dat? Wat is er aan de hand? Je bent lijkbleek. Wat is het dat je op de weg gezien hebt?"
"Er komt een lijkwagen aan, moeder!"
Ze stond op en huiverde opnieuw. Ze ging naast hem staan, als een moederdier dat haar jong moet verdedigen. Zij voelde zich plotseling jong en sterk, en hij werd voor haar weer een klein knaapje, met een korte broek, de handen vuil, de pet onverschillig over het wanordelijke haar. "Wat zie je dan, mijn jongen?"
"Hier vlakbij, moeder - straks zullen ze voorbijkomen - de zwarte paarden... het zwarte rijtuig... een man op de bok... wie brengt men 's nachts naar het kerkhof?"
"Niemand. Er wordt niemand begraven. Geloof je moeder, ze heeft altijd de waarheid gesproken, waarom zou ze je dan nu voorliegen?"
"Kijk dan! De paardenkoppen zijn al ter hoogte van de herberg! Daarachter strekken zich hun lichamen uit, ik zie de staarten al. Het lijkt, of de wagen stilstaat, zo langzaam lopen de paarden ervoor... en toch... hij komt voorbij... hoe weet ik niet... ik begrijp het niet... ik begrijp het niet. Als ik nu met de helm geboren was..."
Ze schreeuwde het uit van angst. "Zeg zulke dingen niet!" De herbergier had zijn geheim geraden, maar wilde het zelf nog niet geloven.
"Dan zou je het me toch wel hebben verteld?" Ze zei het hem na: "Dan zou ik het je hebben verteld."
De volgende ochtend vroeg hij elke gast, of er die nacht niet iemand was begraven. Men meende dat hij had gedroomd. "Of heb je soms te veel jonge klare gedronken?" vroeg een spotvogel. "Dat zal 't wel geweest zijn, man!" - "Dat is het niet geweest. Wel moeder? Ik had geen druppel gedronken!"
Allen die in de herberg zaten, keken hem lachend aan. Er waren gisteravond mensen genoeg op straat geweest, en niemand had een lijkkoets gezien. Vanaf die dag spotte men veel met de herbergier. Voortaan waren er altijd wel een paar lui in de kroeg die hun mond niet konden houden. "Heb je gisteren weer zo gedroomd?" Of: "Hoeveel doden zijn er vannacht voorbijgegaan?"
Zowel hij als zijn moeder zwegen dan. Zij beiden wisten, dat hij de wagen had gezien, de zoon dacht "in werkelijkheid," de moeder wist "in helderziendheid." Zij begreep dat het onheil voor Opende niet uit kon blijven en met rasse schreden naderde.
Dikwijls overwoog zij bij zichzelf: "Zal ik het hem zeggen?" Maar ze had al die jaren gezwegen en ze kon het niet over haar hart verkrijgen haar zoon te bekennen dat ze het voor hem ver-borgen had gehouden. Ze vreesde de seconde dat hij de vervloekte gave zou herkennen. Toch twijfelde ze er niet aan dat die seconde ooit moest komen.
Nog dezelfde zomer brak er in Opende een besmettelijke ziekte uit, die de dokters voor een raadsel zette. Zelfs professoren die men uit Groningen ontbood, wisten niet hoe men deze ziekte het hoofd moest bieden. Er lagen veel doden in de huizen, kinderen en volwassenen. De lijkkoets had werk als nooit tevoren. Op een dag - het was stil in de herberg - zaten moeder en zoon samen voor de haard. Ze had besloten hem haar geheim te openbaren. Maar het hoefde niet meer. Plotseling sloeg hij de handen voor het gezicht. "Ik heb het gezien! Ik heb het gezien!"
"Ja jongen," zei ze eenvoudig, "je bent met de helm geboren." - "Ik moet het iedereen vertellen. Misschien kunnen ze me helpen."
Toen zich die avond een gezelschap in de herberg verzamelde, ach, hoeveel waren er niet die ontbraken, stelde de waard zich aan de lange tafel, en hij boog zijn hoofd als een misdadiger die zijn schuld belijdt. Iedereen zweeg terwijl hij sprak. Het kwam in niemands hoofd op de spot met hem te drijven. "Ik heb jullie wat te zeggen, mannen, iets wat ik nooit heb geweten. Ik ben met de helm geboren, en daarom heb ik ons ongeluk voorzien. Ik zag een lijkkoets in de nacht, maar ik wist niet wat het betekende." Radeloos hief hij zijn handen ten hemel.
Toen nam de oude vrouw het woord: "Ik had het allang eerder moeten vertellen. Dan had niemand hem uitgelachen, en dan hadden we geweten dat het moest komen en dan hadden we ons kunnen voorbereiden!"
"Maar hoe weet je zo zeker dat hij onze rampspoed gezien heeft?" riep een van de bezoekers boos. "We begraven onze doden toch niet 's nachts?"
Er klonken dreigende woorden in de zaal, sommigen geloofden het verhaal van de herbergier, anderen verzetten zich ertegen dat deze man hun noodlot had voorzien. Een paar mannen sloegen met hun vuisten op tafel en vloekten. Waarom wilde de vreselijke ziekte niet uit het dorp Opende wijken? De ziekte verspreidde zich nog steeds, als een hongerige hond vrat hij alles wat hem voor de poten liep.
Velen die deze avond uit de herberg kwamen, vonden hun ouders of hun vrouw of hun kinderen ziek in bed. De lijkwagen hield voor menig huis stil, de doodgraver groef graf na graf. En de dag kwam dat er door de burgemeester werd bevolen, dat de zwarte koets ook 's nachts zou rijden. Er waren te veel doden. Men kon hen niet boven de aarde laten liggen. De doktoren zeiden dat het gevaarlijk was en dat als men geen maatregelen nam, de ziekte om zich heen zou blijven grijpen. Maar het hele dorp verzette zich ertegen. Men wilde zijn doden niet in het donker begraven. Liever lieten ze het leed komen zoals het kwam dan hierin toe te stemmen.
De doktoren schudden het hoofd over zoveel eigenzinnigheid. Wilde men dan dat de hele streek besmet zou raken? De herbergier hoorde het aan, en sprak met toonloze stem, terwijl zijn armen slap langs het lichaam hingen: "Het moet toch gebeuren."
Die avond stond hij op de drempel van zijn herberg. Uit de schemer, ver weg aan de horizon, kwam de lijkwagen, die stil scheen te staan. Of stond hij echt voor een huis stil? Langzaam maar zeker naderde de dodenkoets. De nacht legde zwarte wolken in de nevel, die steeds breder werden, en zich aaneensloten als de schakels van een ketting.
De waard bleef ingespannen turen. Toen onderscheidde hij de paardenkoppen, de paardenlijven, de bok met de koetsier erop... en zo ging de gruwelijke stoet hem voor de tweede maal voorbij, maar nu in werkelijkheid.
* * *
Samenvatting
Een sage over de vele doden die in één nacht begraven worden. Een herbergier ziet in de nacht een lijkwagen voorbijkomen. Als hij dit vertelt lachen de mensen hem uit. Later sterven er zoveel mensen in het dorp dat de doden in de nacht begraven moeten worden.
Trefwoorden
Basisinformatie
- Herkomst: Groningen, Nederland
- Verhaalsoort: sage, volksverhaal
- Leeftijd: vanaf 9 jaar
- Verteltijd: ca. 13 minuten
Populair
Verder lezen