De heilige rollen
Er leefde eens een arme boer die vier kinderen bezat. Het armzalige stukje bouwland, dat zijn oudste zoon Taro na zijn dood zou erven bracht nauwelijks genoeg op voor de grote familie en daarom besloten de ouders hun tweede zoon, de tienjarige Dschiro, monnik te laten worden. Dan had hij een thuis, in het gezin knorde een maag minder en de jongen kreeg meteen een goede bestemming. Gelukkig vonden zij een monnik die hem het vak wilde leren. Deze woonde bij een tempel, aan de rand van het naburige dorp.
Het was maar een kleine tempel, even vervallen en armoedig als het omringende land en de monnik leefde niet bepaald in overvloed. Hij wilde echter de ouders van de jongen een pleizier doen en daarbij begon hij een dagje ouder te worden. Een hulpje in de tempel en zijn kleine huishouding kon geen kwaad. En als Dschiro zich vlug de leer en de werkwijze van de monniken eigen maakte, school er misschien een goede opvolger in hem.
Zo werd op een goede dag het hoofd van Dschiro kaal geschoren, hij kreeg een zwarte pij om en trad in dienst bij zijn leermeester.
Buiten het dorp, aan de rand van het bos, was een wijde waterplas. En daar stond de kleine houten tempel die over een weg tussen de rijstvelden door te bereiken was. De tempel was oud. De hevige regens hadden de muren een bleekgrijze kleur gegeven en de uitnodigende woorden boven de tempeldeur geheel uitgewist. Het beviel er Dschiro goed, maar het liefst trok hij het bos in. Iedere vrije minuut bracht hij daar door. Hij plukte de mooie, geurende bosbloemetjes of hij ging op zijn rug in het gras liggen en tuurde door de wirwar van naalden en blaadjes naar de spelende zonnevlekken. De eerwaarde heer monnik had een rustig leven en ook Dschiro hoefde niet veel te doen. Hij haalde dagelijks hout en water, veegde de tempel netjes aan, stofte de houten heiligen en de boeken in de bibliotheek af en soms hielp hij ook in de keuken. Maar met het leren wilde het niet vlotten. Het schrijven van de letters vond hij verbazend moeilijk en de lange, onbegrijpelijke gebeden kon hij met de beste wil van de wereld niet in zijn hoofd krijgen. Kortom, het leren stond hem tegen! Als de oude monnik hem de gebeden voorprevelde of hem wilde leren schrijven, luisterde hij niet. En als hij alleen zat te leren, rende hij na enkele minuten het bos in.
De monnik sprak hem vaderlijk toe, gaf hem nu en dan een flink standje, maar vergeefs. Dschiro hoefde maar een boek in zijn handen te nemen of hij had het gevoel dat de bomen hem naar buiten wenkten, hij rook de pittige geur van het hout en hoorde van ver het getjilp van de vogels. Dan zag hij de letters al niet meer en wachtte alleen maar op een gunstig ogenblik om weg te glippen.
Zo verstreek de zomer en de monnik begon zijn geduld te verliezen. Dschiro had weer eens een van de heilige boeken in het gras achtergelaten en zwierf door het bos. Hij riep de jongen bij zich en kwam tot de ontdekking dat deze nog geen enkel gebed van het begin tot het eind kon opzeggen. En dat terwijl het grote jaarlijkse kerkfeest voor de deur stond!
"Het spijt mij, m'n jongen, maar uit jou groeit nóóit een behoorlijke monnik. Wijsheid en gebed hebben de dorpelingen van ons nodig. Een monnik die daartoe niet in staat is, betekent een last voor hen in plaats van een hulp! Hoewel het me zwaar valt, moet ik je naar je ouders terugsturen. Ik zou maar dadelijk vertrekken, dan ben je nog vóór donker thuis."
Dschiro stond daar of hij door de bliksem getroffen was. Hij voelde de tranen in zijn ogen branden. O, hoe graag was hij een monnik geworden, als dat vervloekte leren er maar niet bij geweest was!
Hij keek de monnik zo verslagen aan, dat deze medelijden met hem kreeg. Uit zijn grote, geheimzinnige, gelakte doos nam hij vier heilige rollen. En hij zei: "Dschiro, als teken dat ik niet boos op je ben geef ik je deze vier papierrollen. Je ziet op elke rol het teken van onze tempel en een heilige spreuk. Het zijn de woorden van de grote Boeddha, die je zullen helpen als je in nood verkeert. Wees er heel zuinig op! En ga nu maar vlug."
Dschiro had niet de moed hier iets tegenin te brengen. Hij liet de rollen voorzichtig in de zak van zijn pij glijden, maakte een diepe buiging voor zijn leermeester en stak, met betraande ogen, zijn voeten in de sandalen.
Terneergeslagen ging hij op weg. Wat zouden zijn ouders wel zeggen, als hij zo onverwacht thuiskwam? En opnieuw begonnen de tranen te vloeien. Doch ineens was er de bedwelmende geur van het bos en vanuit de verte klonk het verrukkelijke gezang van de vogels. Alle narigheid was vergeten en met veerkrachtige stappen liep hij niet naar huis, maar het bos in. Eindelijk had hij de gelegenheid er te blijven zolang hij zelf wilde!
Nooit was hij zo diep in het bos geweest. Hij joeg achter vlinders aan, luisterde opmerkzaam naar het gekwetter van de vogels en een tijdlang lag hij, verborgen achter een struik, naar een kleine hagedis te turen. Toen hij merkte dat het al middag was en hoog tijd om te ontdekken hoe hij weer uit het bos kon komen, werd het plotseling zo donker alsof het zou gaan onweren. Nu merkte hij ook hoe ongewoon stil het om hem heen was en onwillekeurig huiverde hij. Om zich heen ziende herkende hij nauwelijks de open plek, waar hij zo lang vertoefd had. Was het dan al zó laat? O, als er maar één mens in de omgeving was... Onverwacht zag hij een vrouwtje naar zich toe strompelen. Zij moest wel heel oud zijn, zo gebukt liep ze. Op haar hoofd droeg ze een reusachtige muts en haar oude, verstelde jas werd door een dun ceintuurtje bij elkaar gehouden. Zij lachte hem toe met haar tandeloze mond wijd open en zei toen: "Wat een geluk dat ik jou toevallig hier vind. Aan je kaalgeschoren hoofd en je pij herken ik de leerling van een monnik! En dat komt mij net van pas. Nu hoef ik met mijn oude benen niet helemaal naar het dorp te lopen om de oude monnik te halen. Het is vandaag de sterfdag van mijn oudje, zie je en ik wilde de eerwaarde monnik gaan vragen hij of voor hem komt bidden. Maar nu ik jou hier ontmoet, is het natuurlijk ook in orde als jij voor ons huisaltaar een gebed opzendt. Niet waar, jongen, jij wilt een oude vrouw toch wel helpen?"
Dschiro aarzelde. Enerzijds was hij blij niet meer alleen in het donkere bos te zijn, maar moest hij het oudje nu bekennen dat hij het gebed voor de gestorvenen niet uit zijn hoofd kende? Dat zou zij vast niet geloven en denken dat hij kwaadwillig was. Daarom boog hij beleefd en ging met haar mee naar het hutje, aan de rand van de open plek. Vreemd dat hij dat niet eerder gezien had! Het was zo klein dat twee mensen maar net plaats genoeg hadden. In de ene hoek stond, op een muurplank, een armelijk huisaltaartje, in de andere zag hij een stookplaats.
Dschiro knielde neer voor het huisaltaar en begon een gebed te prevelen. Het was geen echt dodengebed, hij reeg de enkele woorden die hij van de verschillende gebeden onthouden had, aaneen en rekende er maar op dat de oude het geprevel toch niet zou verstaan. Zwetend in zijn zwarte pij en met een vuurrood hoofd bleef hij bidden. En het vrouwtje luisterde aandachtig en merkte blijkbaar niet dat dit dodengebed zo ongewoon klonk.
Toen Dschiro eindelijk opstond knikte zij goedkeurend en zei: "Jij bent een beste jongen, wel bedankt! Het zal mijn arme man goeddoen dat wij hem niet vergeten hebben. Maar het is laat geworden en de weg naar het dorp is lang. Je kunt gemakkelijk verdwalen in het bos. Blijf vannacht maar hier. Ik heb wel niets anders in huis dan een beetje gerstebrij, maar dat zal je wel smaken!"
Dschiro had een flinke honger gekregen en hij verorberde met smaak een grote portie van de brij. Na de maaltijd legde de oude een mat op de grond. Met veel moeite konden zij daar samen op liggen en al gauw was Dschiro vast in slaap. Maar hij droomde onrustig. Misschien had hij te veel van de brij gegeten, misschien ook had de benauwde atmosfeer in de hut er schuld aan, maar hij draaide van zijn ene zij op de andere, werd wakker en viel weer in slaap, tot hij ineens verschrikt overeind rees. Hij had met zijn hand de poot van een dier aangeraakt! Heel duidelijk had hij het harige vel en klauwen gevoeld. Bij het flauwe schijnsel van de gloeiende kooltjes zocht hij ernaar en zag tot zijn ontzetting dat ze bij de oude vrouw hoorden! Natuurlijk was zij geen gewoon oud moedertje, maar een vos of een wolf, die hem in de hut had gelokt om hem op te kunnen eten. Hij moest zo vlug mogelijk verdwijnen...
Heel voorzichtig stond hij op, maar toen hij over de oude heen wilde stappen werd zij wakker en vroeg: "Waarheen, zo diep in de nacht, mijn jongen?"
"Ik moet er even uit, moedertje," zei Dschiro met een plotselinge tegenwoordigheid van geest.
"Maar het is pikkedonker buiten, je kunt verdwalen en in een van de kloven vallen. Er zijn er drie, vlakbij de hut! Kom, ik zal je aan een touw binden, zodat je geen ongeluk kunt krijgen." En zij trok de lus om Dschiro's middel stevig aan en liet hem toen gaan. Maar nauwelijks stond hij buiten of zij rukte al aan het touw en riep: "Niet zo lang wegblijven!"
"Nee, nee, ik ben dadelijk terug," antwoordde Dschiro en hij dacht koortsachtig na over wat hem te doen stond. Plotseling herinnerde hij zich de heilige rollen, die hij van de monnik gekregen had. Misschien zouden die hem uit de nood helpen!
Intussen lag de oude weer aan het touw te rukken en een boze stem klonk uit de hut.
"Ja, ik kom al, moedertje!" riep Dschiro en hij maakte de knoop los. Snel bond hij een van de heilige rollen aan het uiteinde van het touw en rende toen weg. Hij kon nog net horen hoe de rol, na een ruk aan het touw, met zijn eigen stem antwoordde: "Ja, ja, ik kom al, moedertje!" Dschiro, ineens weer vrolijk, rende voort.
Toen de jongen zo lang wegbleef en steeds maar antwoordde: "Ja, ik kom al, moedertje," werd de vrouw ongeduldig. Zij stond op en ging zelf kijken wat haar "lekkere maaltje" eigenlijk uitvoerde. Toen zij merkte dat hij verdwenen was, trapte zij woedend op de heilige rol en snoof toen luidruchtig, om te ontdekken in welke richting haar buit gegaan was. En daar ijlde zij hem na, zo snel, dat het leek of er een storm langs de bomen rukte.
Toen Dschiro het snuiven en stampen achter zich hoorde, verstijfde hij van schrik. Omkijkend zag hij niet meer het oude, strompelende moedertje, maar de vreselijke bosheks, de Jamamba! Haar ogen waren bloeddoorlopen, uit haar verschrikkelijke muil hing de vuurrode tong tot op haar buik en haar haren fladderden als manen in de wind! Aan haar knokige armen zaten roofzuchtige klauwen en de behaarde poten, die Dschiro in de hut al gezien had, kwamen als donderslagen op de aarde neer. In de tijd dat de jongen één stap vooruit kwam, vorderde de heks met twee grote sprongen! En net toen zij haar klauw al naar hem wilde uitstrekken, greep hij in uiterste wanhoop naar de tweede heilige rol en wierp die voor haar poten.
Op hetzelfde ogenblik bruiste tussen Dschiro en de Jamamba een sterk stromende rivier. De jongen ademde verlicht op, maar hoewel de heks stilstond en het steeds lichter begon te worden, rende hij zo hard hij kon tussen de rijstvelden verder.
Toen de Jamamba ontdekte hoe Dschiro aan de andere oever van de rivier voortholde, stampte zij woedend met haar vervaarlijke poten. Dan, ineens, hief zij haar armen, boog zich diep over het water en begon te drinken. Het borrelde hevig in haar buik, maar de watermassa leek niet minder te worden. Doch toen Dschiro even later omkeek, was de rivier nog maar half zo breed, daarna werd hij een geul en ook die verdween. En de heks zette opnieuw haar prooi na, maar veel langzamer. Want zelf kletsnat, moest zij met beide klauwen haar enorme waterbuik vasthouden en zodra zij vlugger wilde lopen, spoot het water uit haar verschrikkelijke muil! Toch, als de jongen doodsbang omkeek, zag hij de afstand tot het monster steeds kleiner worden.
Daar hij tussen de rijstvelden steeds nieuwe zijweggetjes insloeg, moest de Jamamba iedere keer stilstaan om hem te ontdekken. Toch hoorde Dschiro het stampen en snuiven ineens weer van heel dichtbij. En in uiterste nood greep hij in zijn pij en wierp de derde rol achter zich. Tegelijkertijd strekte zich tussen hen beiden een ziedende vlammenzee uit! "Heilige Boeddha, heb dank!" zuchtte Dschiro.
En hij rende weer voort. Zag hij niet, heel in de verte, de daken van een dorp? Hij liep een heuvel op om beter te kunnen zien, maar hoorde achter zich een luid gesis. Omkijkend zag hij uit de vlammenzee een vervaarlijke rookkolom opstijgen, terwijl het vuur langzaam inkromp. De Jamamba had haar ontzettende waterbuik ingedrukt en nu spoten uit haar neusgaten twee snelle stroompjes, terwijl uit haar grote muil een waterval omlaag stortte.
Maar Dschiro wachtte niet langer. Hij rende de heuvel af en voort ging het weer. De heks, zwetend en zwart van de rook, achter hem aan. En weer grepen haar gemene klauwen naar de jongen, toen deze de vierde heilige rol tevoorschijn trok en achter zich wierp. En zodra de rol de aarde raakte, blonk die als zilver en een hoge berg van scherp geslepen zwaarden verhief zich tussen de Jamamba en haar prooi!
Deze hindernis kan zelfs een heks niet overwinnen, dacht de jongen, doch veiligheidshalve talmde hij niet. Hij holde voort tot het dag was en hij eindelijk de kleine, grijze tempel aan de waterplas voor zich zag. Maar hij was nog slechts halverwege, toen hij achter zich een hevig brullen en snuiven hoorde. De Jamamba had zich nu eenmaal voorgenomen de jongen als lekkernij te verorberen en liet zich zelfs niet door een berg van zwaarden dwarsbomen. De scherpe gedeelten vermijdend pakte zij de zwaarden een voor een beet, brak ze door en wierp ze als grashalmen over haar schouder. Toch sneed zij zich natuurlijk herhaaldelijk en bloedend baande ze zich een weg door de berg.
Intussen was Dschiro al bij de tempel aangekomen, die hij één dag tevoren verlaten had. Snel liep hij naar de hut van de monnik en klopte aan. De eerwaarde monnik scheen echter vast te slapen, want alles bleef stil. In de verte was het snuiven en stampen van de Jamamba al te horen...
Dschiro sloeg uit alle macht tegen de deur en riep: "Eerwaarde vader! Eerwaarde vader!"
Eindelijk kwam er enige beweging in de hut en een slaperige stem vroeg: "Wat is er toch aan de hand?"
"Eerwaarde vader, laat mij er alstublieft in!" smeekte Dschiro en keek angstig om. In de langzaam optrekkende nevels zag hij de heks steeds dichterbij komen. Met gescheurde kleren en verschroeid haar, maar haar rode ogen schitterden zo mogelijk nog vuriger en haar lange tong strekte zich wraakzuchtig!
Binnen gaapte de monnik hartgrondig en zei toen: "Ach, Dschiro, ben jij het? Wat wil je toch?Ik heb je gisteren immers naar huis gestuurd?Dacht je dat er uit jou ooit een behoorlijke monnik zal groeien?"
"O, o, vergeef me en laat mij er vlug in!" schreeuwde de jongen. "De Jamamba zit achter mij aan!" En van angst werd het hem zwart voor de ogen.
"Wat vertel je mij daar voor onzin? Sinds wanneer hebben wij een Jamamba in de buurt? Ga toch naar huis, lieve jongen, ik kan je hier werkelijk niet gebruiken."
"Eerwaarde vader, zij is al vlakbij. Vlug, kat me erin!" jammerde de jongen en drukte zich stijf tegen de deur aan. Want daar naderden de vurige ogen van de Jamamba en haar scherpe nagels blonken in de lichte morgen.
Het vertwijfelde smeken van de jongen had de monnik toch op andere gedachten gebracht. En net toen het monster Dschiro wilde grijpen, schoof hij de grendel weg en opende de deur. De jongen viel over de drempel naar binnen en de lange rode tong van de Jamamba, die eindelijk zeker was van haar prooi, glipte achter hem aan. Maar de monnik sloeg de deur met een ontzettende klap dicht. Een verschrikkelijk gehuil vervulde de lucht en ineens was de Jamamba verdwenen.
De zon klom hoger en hoger en wierp haar stralen door het venster van de kleine hut. De oude monnik streek Dschiro over het hoofd en zei: "Ik ga het met jou nog één keer proberen, mijn jongen." En nooit heeft hij spijt gehad van dit besluit. Want sindsdien heeft Dschiro het best uitgehouden tussen de boeken. En geen tien paarden hadden hem meer het bos in kunnen trekken, al geurden de bloemen nog zo heerlijk en zongen de vogels of het eeuwig lente was.
* * *
Samenvatting
Een Japans sprookje over een jongen in de leer bij een monnik. Een jongen is bij een monnik in de leer om geestelijke te worden, maar hij speelt liever in het bos dan dat hij de heilige geschriften bestudeert. De monnik stuurt hem dan ook terug naar huis, maar geeft hem nog wel vier rollen met spreuken van Boeddha mee. Deze zijn hem behulpzaam wanneer hij in het bos achternagezeten wordt door de heks Jamamba.
Trefwoorden
boeddhistisch-verhaal, achtervolgen, leren, griezelverhaal, monnik, heksenverhaal, tempel, boeddha, bos, spreuk, gebed, heks, japan, studeren, jamamba, lezen
Basisinformatie
- Herkomst: Japan
- Verhaalsoort: boeddhistisch-verhaal, griezelverhaal, heksenverhaal, sprookje
- Religie: boeddhisme
- Leeftijd: vanaf 8 jaar
- Verteltijd: ca. 21 minuten
Thema
Bron
"Japanse sprookjes" bewerkt door Marijke van Raephorst. Uitgeverij N. Kluwer, Deventer, 1971.
Populair
Verder lezen