De haardmannetjes
Een man was op weg van Tobolsk naar Kjachta waar hij zaken wilde doen: zaken van weinig belang, want het was maar een arme man en hij ging te voet omdat hij zelfs geen geld bezat om een plaatsje in een arrenslee te betalen. Zo reizen de mensen in Siberië, waar dit verhaal zich afspeelt, want daar ligt altijd sneeuw. Soms schijnt de zon er tamelijk fel en dan wordt die sneeuw een dikke vieze brij.
De man, die op weg was van Tobolsk naar Kjachta, had net zo'n dag met dooi getroffen. Hij kwam maar langzaam vooruit en moest ook nog over een beekje van ijsschots op ijsschots springen, wat hem zo vermoeide dat hij besloot halt te houden en iets te eten. Veel had hij niet bij zich. In zijn knapzak vond hij alleen een stuk droog brood. Hij at het met smaak en dacht: "Had ik er nog maar een glas warme thee bij. Ach, ik ben een arme man en zelfs van het droge brood kan ik niet zoveel eten als ik wel zou willen. Ik moet nog wat bewaren voor morgen."
Zuchtend pakte hij het brood weer in. Hij wilde alweer verder lopen, toen hij vlak voor zijn voeten een ei in de sneeuw zag liggen. Het was rood van kleur en had gouden spikkeltjes. Het leek een vers ei. De arme man bedacht zich niet lang. Hij brak het ei en slurpte de inhoud naar binnen. Het ei smaakte lekker en gesterkt door dit onverwachte hapje vervolgde de man zijn weg.
In de omtrek was geen huis te zien. Niets anders dan de eindeloze sneeuwvlakte. Hier en daar een dorre boom. Overal was het stil. "Hoe ver zou het nog zijn naar het dichtstbijzijnde dorp?" mompelde de eenzame wandelaar.
"Nog een uur!" antwoordde duidelijk een stem.
Verwonderd keek de wandelaar om. Hij zag niemand, maar hoorde dezelfde stem weer zeggen: "Geloof ons gerust. Wij kennen hier de weg!"
Nu merkte de wandelaar dat boven zijn hoofd twee grote kraaien wiekten. "Vreemd!" mompelde hij, maar hij liep toch verder in de richting die de kraaien vlogen.
Na een uur - het begon al donker te worden - bereikte hij een boerderij die er van buiten rijk en welvarend uitzag. Al uit de verte hoorde hij de honden blaffen. Toen hij dichterbij kwam, hoorde hij dat ze blaften: "Klop hier niet aan! Hier krijg je niks! Wij blaffen van de honger! Onze baas is een vrek! Hij gunt niets aan mens of dier!"
Nu begreep de wandelaar dat hij de taal van de dieren had leren verstaan. Hij sloeg de raad van de honden echter in de wind en liep naar de poort van de boerderij om aan te kloppen. Vanuit de stal hinnikte een paard: "Hier niet! Hier niet! Vriend, hier niet!" Vanuit het kippenhok werd getokt: "Alles opgeslokt! Alles opgeslokt!"
De wandelaar begreep dat er in dat huis voor hem niets te halen zou zijn en wandelde verder. Een kwartier later bereikte hij een vervallen hutje. Ook hier blafte een hond hem toe. Maar nu klonk het geblaf als een welkomstgroet: "Kom bij ons, vreemdeling! Onze baas is arm maar gul! Wat hij heeft deelt hij met mens en dier! En ook slapen kun je hier!" Dat liet de wandelaar zich geen twee keer blaffen. Hij klopte aan bij de lage deur van het hutje.
Een in lompen gehulde man deed open. Hij keek de wandelaar zorgelijk aan en ging hem zonder iets te zeggen voor naar de armoedige huiskamer. Daar brandde een houtvuur. De kamer was vol rook, maar het was er tenminste warm.
De man in lompen keek al minder zorgelijk. Hij hielp zijn gast met het uittrekken van zijn pelsjas en gaf hem warm water in een diepe kom, zodat de gast zijn handen en zijn gezicht kon wassen. Daarna kookte hij boven het houtvuur een keteltje dunne soep. De helft van de soep goot hij in een gebloemd bord en dat zette hij zijn gast voor. De andere helft lepelde hij zelf uit het keteltje. Na de eerste lepels stond hij op en zei: "O, dat vergat ik bijna! Een gast in huis betekent een hapje extra!"
Hij nam uit de kast een homp roggebrood. Die brak hij in twee helften. De ene helft gaf hij aan de gast, daarbij zo blij kijkend alsof hijzelf getrakteerd werd. Zijn eigen helft at hij niet op. Hij brak die in stukken en gooide de brokjes in het vuur.
"Waarom doe je dat?" vroeg de gast.
"Je komt zeker van ver en kent hier de gebruiken niet," zei de gastheer. "Ik ben bezig het haardmannetje te voeren. Hij woont in het vuur en beschermde deze hut al toen mijn vader nog in leven was."
De gast keek in het vuur en zag daar een bruingerookt kereltje op een hoop gloeiende as zitten. Het mannetje was met smaak bezig het roggebrood op te peuzelen en kauwde dapper met zijn blozende appelwangetjes, terwijl zijn oogjes straalden van levenslust.
"In dit huis heeft het haardmannetje het beter dan de heer des huizes!" merkte de gast op.
"Sssst!" deed de gastheer en hij legde zijn magere vinger op zijn dunne lippen. "Kleine haardmannetjes hebben grote oren!" Zachtjes fluisterend ging hij verder: "Ik heb veel tegenslag gehad in mijn leven. Alle weilanden en velden tot in de verre omtrek behoorden eens aan mijn vader. Daar heb ik bijna niets van overgehouden. Alleen een klein weilandje met twee rendieren, dit hutje, een hond en een paar kipjes. Verder niets."
"Hoe komt dat dan?" vroeg de gast vol belangstelling.
"O, dat is een heel treurige geschiedenis," zuchtte de gastheer. "Alles wat ik bezat, is me afgenomen door mijn rijke buurman."
"Kan dat hier zomaar? Zijn er dan geen rechtbanken?"
"Het komt juist doordat hier rechtbanken zijn! Kijk, het ging zo. De rendieren van mijn rijke buurman waren uitgemergeld van de honger en kwamen bij mij om voedsel bedelen. Ik zorgde voor de arme dieren alsof het mijn eigen rendieren waren. Maar de magerste waren al zo verzwakt dat ze op de terugweg stierven. Toen klaagde mijn rijke buurman mij aan bij de rechtbank. Hij beschuldigde mij ervan dat ik de rendieren die bezweken waren - het waren er zes - zou hebben vergiftigd. Een sjamaan, die hier in de buurt woont, zwoer voor de rechtbank dat hij met eigen ogen had gezien hoe ik de dieren vergif voerde."
"Een sjamaan? Wat is dat voor iemand?"
"Een soort kruidendokter. Iedereen gelooft altijd wat een sjamaan beweert."
"Zelfs als hij staat te liegen?"
"Hij stond te liegen, maar dat kon ik niet bewijzen. In ieder geval gaf de rechtbank mijn rijke buurman gelijk en ik moest hem de schade tienvoudig vergoeden. Al leed ik onder dat onrecht, mijn medelijden met de uitgehongerde dieren werd er niet minder om. En als de honden van mijn rijke buurman bij mij aan de deur kwamen krabben van de honger, gaf ik ze te eten. Een paar honden waren al zo uitgehongerd dat ze stierven. Weer moest ik me verantwoorden voor de rechtbank. Weer legde de sjamaan een valse eed af. Weer werd ik veroordeeld en moest ik mijn rijke buurman de schade tienvoudig vergoeden. Zo bleef het doorgaan. Ik voederde zijn scharminkels van paarden, een paar stierven er; de rechtbank veroordeelde mij om de schade tienvoudig te vergoeden. Op den duur raakte ik op die manier al mijn landerijen en dieren kwijt aan mijn rijke buurman. Dat zou voor mij nog te dragen zijn als ik ook niet door deze geschiedenis mijn dochter, die Boeria heet, was kwijtgeraakt."
"Hoe komt dat dan?"
"Ik moest haar uit werken sturen bij mensen hier een heel eind vandaan. Ze kon niet blijven wonen bij een vader die haar niet te eten kon geven. Nu woont ze bij vreemden!" De gastheer liet zijn tranen de vrije loop.
Het was al laat geworden. De gastheer stond op. Van dierenhuiden en versleten dekens spreidde hij een bed voor zijn gast in de hoek van de hut, niet te ver van het vuur. Zelf trok hij zich terug in zijn slaapkamer.
De gast kroop onder de dekens. Hij sliep al bijna, toen hij merkte hoe een klein wezentje langs hem glipte. Hij keek van onder de dekens en zag een klein kereltje met ingevallen wangetjes, een lijfje zo dun als een garenklosje, en armen en beentjes zo mager als breinaalden. Het kleine kereltje liep haastig naar het vuur en ging naast het welvoldane haardmannetje op de gloeiende kolen zitten.
"Jij hebt het hier best!" zei het magere kereltje, "en toch is je baas zo arm als een rat! Terwijl de mijne schatrijk is en mij niets te eten geeft. Heb jij niet een hapje voor me?"
Gul als zijn baas stond het dikke haardmannetje aan het magere haardmannetje de laatste restjes roggebrood af. Het magere haardmannetje schrokte alles naar binnen, veegde zijn mond af en begon te klagen: "Ik ben het zat! Mijn baas is zo gierig en hij geeft me zo weinig dat ik altijd in honger en kou moet leven. Hij is te gierig om een vuur aan te maken. Nou, dan zal ik dat wel voor hem doen! Vannacht steek ik zijn boerderij in brand! Ja, dat ben ik werkelijk van plan. De rode haan gaat kraaien op het dak van mijn baas, een vette rode haan!" Na die woorden liep hij met gebalde vuisten naar de deur en glipte weg.
De gast onder de dekens had alles gezien en gehoord. Hij vroeg zich af wat hij zou kunnen doen om het haardmannetje van de rijke man te beletten zijn boze voornemen uit te voeren. Het leek hem het beste niets te vertellen aan zijn gastheer die rustig te slapen lag.
De gast kroop stilletjes onder de dekens uit en liep naar het vuur. Daar liep het haardmannetje van de arme man nog heen en weer als iemand die voor het slapen gaan nog een eindje kuiert. "Hij kan me geen goede raad geven," dacht de gast. "Ik zal zelf naar de rijke buurman gaan en hem waarschuwen!"
Zodra de gast buiten de deur van de hut kwam, werd hij omver gegooid door een hevige windstoot. Hij krabbelde overeind en werd weer omgegooid, alsof de wind hem wilde beletten naar de rijke man te lopen. Bovendien onweerde het hevig en de regen viel in stromen neer. "Die regen zal ieder begin van brand wel dadelijk blussen," dacht de gast en een minuut later raakte zijn hoofd het warme kussen.
Voor hij insliep hoorde hij nog hoe het haardmannetje van de arme man zat te zuchten als een blaasbalg. "Ach, wat heb ik met mijn baas te doen, klonk het telkens weer. "Ach, wat heb ik met mijn baas te doen!"
Buiten stormde en donderde het. Pas tegen de morgen kalmeerde het weer, maar nu werd er op de deur van de hut gebonsd en een boze stem riep als de rollende donder: "Doe open of ik trap de deur in, lelijke schurk!"
De arme man kwam uit bed en deed haastig de deur open. "Wat is er nu weer aan de hand, buurman?" vroeg hij bevend aan een dikke kerel in dure kleren.
"Schavuit! Je hebt mijn huis in brand gestoken! Terwijl ik lag te slapen heb je dat gedaan! Ik had wel in mijn bed kunnen verbranden, met mijn kostbare lakens erbij!"
De arme buurman werd zo wit als een laken en stamelde: "Je huis in brand gestoken? Ik ben de hele nacht niet uit bed geweest!"
"Leugens en anders niet! Nog vandaag dien ik een aanklacht in bij de rechtbank. De sjamaan heeft je zien lopen met een brandende fakkel!"
Nu kroop de gast onder de dekens vandaan en hij zei dapper: "Deze arme man is onschuldig en de sjamaan is een leugenaar!"
De rijke buurman keek de vreemdeling somber en aarzelend aan. "Wie ben jij dan wel? Wat weet jij van de gang van zaken hier?"
"Ik ben de gast van deze arme man. Ik ben bereid er een eed op te doen dat hij de hele nacht niet uit zijn bed is geweest."
"O ja, weet je dat zeker?" spotte de rijke dikzak. "Hoe kun je bewijzen dat je niet sliep toen deze schurk wegsloop met zijn brandende fakkel."
"Ik was wakker en toen kwam jouw eigen haardmannetje hier om voedsel bedelen en toen zei hij dat hij de boerderij van zijn baas in brand ging steken. Dat heb ik met eigen oren gehoord!"
De rijke dikzak snoof en ook zijn arme buurman keek ongelovig zijn gast aan. "Wil jij beweren dat je de taal van dieren en geesten kunt verstaan?" vroeg de eerste spottend.
"Ja, dat kan ik. Sinds gisteren!"
"Nou, ik ben toevallig niet van gisteren," schreeuwde de rijke, "en ik ben niet zo goedgelovig als je denkt. Kom eens mee naar buiten en zeg me dan eens even vlug wat de kraaien vanmorgen met elkaar te bepraten hebben!"
De drie mannen stapten naar buiten. De zon stond juist boven de horizon, oranje en rond boven de witte sneeuw waarin de regen van die nacht grote gaten had gemaakt. Een paar kraaien zaten op een hek druk te krassen. De gast van de arme man luisterde even en zei toen: "Ze zeggen: "Laten we naar de bergen vliegen, naar het galgenveld! Daar is vandaag wat te doen. De zoon van de rijke man wordt opgehangen!"
De rijke man werd spierwit en begon te beven. Het was namelijk zo dat hij zijn enige zoon, die Jacob heette, had verstoten omdat die eerlijke jongen zich had verzet tegen de oneerlijke streken van zijn vader.
De mannen liepen snel in de richting die de kraaien gegaan waren, naar de bergen, naar het galgenveld. Daar was al een hele menigte op de been.
"Wie wordt er gehangen?" vroeg de rijke man, die beurtelings rood en bleek werd, aan iemand uit de menigte.
"Barabi!" was het antwoord. "De zoon van Toeroek." De naam van de oneerlijke rijkaard was helemaal niet Toeroek. Het ging dus niet om zijn eigen zoon. "Zie je wel!" zei hij overmoedig tegen de gast van de arme man. "Jij kletst maar wat! De rechters zullen een kletskous als jij niet eens willen aanhoren. Ook deze keer trek ik aan het langste eind!" Helaas, daarin kreeg de rijke man gelijk. De rechtbank kwam bijeen, de leugens van de sjamaan werden geloofd, de arme man werd wegens brandstichting veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar, al zijn have en goed werden toegewezen aan de rijke.
Heel verdrietig was deze afloop ook voor het haardmannetje van de arme man. Wie zou er nu nog voor hem zorgen? Ook de gast van de arme man voelde zich heel bedroefd, terwijl hij zich voorbereidde om verder te reizen. "Wie zal dit slechte nieuws overbrengen aan Boeria?" vroeg hij zich af. Hij nam zich voor om dat zelf te doen en ging op weg naar de boerderij, waar Boeria als dienstmeid in huis was. Op diezelfde boerderij werkte ook Jacob, de zoon van de rijke man, als knecht.
De weg er naar toe vond de gast van de arme man, die nu weer een wandelaar geworden was, met de hulp van allerlei dieren wier taal hij verstond. Toen hij bij de boerderij aankwam, was de eerste die hij zag een flinke jongen die een kar stond te reinigen van modder en drek.
"Is Boeria thuis?" vroeg de wandelaar.
"Jawel meneer, ze zit binnen te spinnen," zei de jongen en hij werd zo rood als een papaver.
De wandelaar liep de boerderij in. Binnen vond hij de heer des huizes, de boerin en de spinnende Boeria. Hij vertelde Boeria het slechte nieuws maar dadelijk. Ze sprong op en riep huilend: "Ik zal ervoor zorgen dat mijn vader uit de gevangenis komt. Ik ga dadelijk op weg!"
"Hoe denk je dat aan te leggen?" vroeg de heer des huizes.
"Dat bedenk ik onderweg," antwoordde Boeria. "U laat me toch wel gaan?"
"Zeker wel," zei de heer des huizes. "Nu jij in de gevangenis een vader hebt, zou je hier zelf in de gevangenis zitten, als ik je niet liet vertrekken. Ik wens je veel geluk bij je onderneming!"
Zo zijn er ook nog wel eens rechtvaardige mensen!
Boeria maakte zich reisvaardig en samen met de wandelaar vertrok ze; met spijt nagekeken door Jacob, want de waarheid is dat de zoon van de rijke man verliefd was op de dochter van de arme man. Liefde let niet op rijk of arm.
Intussen vond de wandelaar wel dat het nu voor hem tijd werd verder te reizen naar Kjachta, waar hij zaken wilde doen. Dat vertelde hij Boeria dan ook eerlijk. Het meisje begreep dat de wandelaar niet nog meer tijd wilde verliezen en ze zei: "Hier scheiden onze wegen. Laten we, voor we uit elkaar gaan, nog samen wat eten."
Ze gingen naast elkaar op een heuveltop zitten en begonnen te eten van het brood, dat het meisje had meegenomen voor onderweg, en ook was er voor ieder een hardgekookt ei. Ze aten in stilte en keken omhoog toen twee raven naderbij vlogen. De ene raaf droeg in zijn snavel iets wits. De andere raaf kraste: "Ik ben mijn ei kwijt!" De wandelaar kon het duidelijk verstaan.
Even later kwam er een koppel eenden overvliegen. Boeria slaakte een verraste kreet.
"Wat is er?" vroeg de wandelaar.
"Ik verstond wat de ene eend tegen de andere riep!" zei Boeria opgewonden. "Hij riep: Ik heb het haardmannetje van de rijke gezien!"
"Dat hoorde je goed," zei de wandelaar. "Daar ben ik blij om. Je kunt nu dus net als ik de taal van de dieren en van de haardmannetjes verstaan. Dan heb je mij ook niet meer nodig. Ik kan je met een gerust geweten verder laten reizen! Vaarwel!"
Na die woorden ging ieder zijn eigen weg. Boeria ging alleen en vol goede moed verder. Ze kwam een paar uur later aan bij de hut van haar vader. Op de drempel zag ze een klein en uitgemergeld kereltje staan. Hij beefde als een rietje.
"Wie ben jij?" vroeg Boeria.
"Ik ben het haardmannetje van de rijke man," was het antwoord. "Hij heeft me op straat gezet. Nu sta ik in de kou!"
"Kom dan maar met mij mee," zei Boeria vriendelijk. "Binnen in deze hut is wel een warm plekje voor je."
Juist op dat ogenblik kwam de rijke man er aan. Hij kende Boeria niet meer, want het was al jaren geleden dat hij haar voor het laatst gezien had; bovendien was ze in die tijd erg veranderd en groter en mooier geworden.
"Wat zoek jij hier?" vroeg hij brutaal.
"Ik rust wat uit."
"Van wat?"
"Van het wandelen."
"Zo! Je lijkt me een flink meisje!"
"En jij lijkt me een flinke vent," zei Boeria niet minder brutaal. Ze dacht: de brutalen hebben de halve wereld en de rijken hebben de andere helft.
De rijke man zei nu: "Waarom kom je niet bij me in dienst? Ik kan een flink meisje goed gebruiken. De kost is bij mij eenvoudig maar degelijk, zoals ik zelf ben."
"Goed, ik kom bij je in dienst," antwoordde Boeria.
Achter haar nieuwe meester betrad ze het huisje, dat eens aan haar vader had toebehoord en waar ze zelf was opgegroeid. In de huiskamer zag ze het haardmannetje zitten, treurig en bibberend op de koude as.
"Hoe is het mogelijk dat een rijke man zo armoedig woont," zei Boeria.
"Ik had een veel groter en beter huis," zei de rijke man. "Dat werd een paar weken geleden in de as gelegd door de booswicht die eerst in dit huisje woonde. Ik heb het huis alweer laten opbouwen, maar het vreemde is dat het haardvuur er niet meer wil branden."
"Daar kan ik wel iets aan doen," zei Boeria. Ze ging naar buiten en zei tegen het haardmannetje van de rijke, dat nog steeds sidderend en bevend op de drempel zat: "Ga toch naar binnen. Daar vind je het haardmannetje van de arme man die hier vroeger woonde. Hij is heel aardig en samen kunnen jullie elkaar troosten."
De volgende morgen was de rijke man al vroeg op. Hij liep naar buiten en zag dat Boeria heel wat werk verricht had: ze had de rendieren gemolken, het vee gevoederd en de stallen geveegd. De rijke man was erg tevreden over het nieuwe meisje.
Na het ontbijt gingen ze samen naar het nieuwgebouwde huis van de rijke man om te kijken of het haardvuur wilde branden. Maar het haardvuur vlamde niet op, ook niet toen Boeria het probeerde aan te steken.
"Ik begrijp het niet," zei Boeria. "Misschien heeft het iets te maken met het haardmannetje dat hier vroeger huisde. Zonder haardmannetje gaat het niet. Zou hij weggelopen zijn om de een of andere reden?"
"Weet ik veel!" zei de rijke man humeurig. "Kom, we gaan terug naar de hut van de arme!"
Een paar dagen later gingen ze opnieuw naar het pasgebouwde huis om te proberen het haardvuur te ontsteken. Ook de tweede keer wilde het vuur niet oplaaien.
"Dit is een groot raadsel," zei Boeria. "Waarom zou het haardmannetje op de loop zijn gegaan? Zonder haardmannetje zal dit huis een haard van ellende en ziekte worden!"
"Dan wil ik er niet wonen," zei de rijke man nors. "Kom, we gaan terug naar de hut van de arme."
Een week later wilde de rijke koopman op reis gaan om zaken te doen: belangrijke zaken, want hij was een man van aanzien. Voor hij vertrok overlegde hij bij zichzelf: "Dat meisje is spaarzaam en vlijtig. Het zou nog het beste zijn als ik met haar trouwde. Dan kan ze nooit meer bij me weggaan. Of ze van me houdt laat me Siberisch!" Hij ging naar Boeria toe en vroeg haar ten huwelijk.
"Ik wil met je trouwen," zei Boeria, "als je me als bruidsschat al het land geeft, dat nu nog aan onze buurman Sejo toebehoort. Je weet vast wel een manier om dat land in je bezit te krijgen!"
"Mooi zo!" dacht de rijke man. "Ze is uit hetzelfde hout gesneden als ik. We moeten steeds meer land erbij pikken, hoe kan me niet schelen!" Hij zei: "Boeria, ik zal je nu maar de waarheid vertellen!" En hij vertelde het meisje hoe hij door oneerlijke streken zijn buurman steeds armer had gemaakt.
Bij het horen van dat verhaal sprongen de tranen van woede in Boeria's ogen. Ze deed echter of ze zich tranen lachte om de listigheid waarmee de rijke man al het bezit van zijn buurman had verworven. Dat die buurman Boeria's eigen vader was, dat wist de rijke opschepper natuurlijk niet.
"Ach ach, ik heb nog nooit in mijn leven zo gelachen," zei Boeria en ze wiste zich de tranen van verdriet uit haar ogen. "Wat een slimme vos ben je toch! Zo moeten we doorgaan, dan worden we steenrijk!"
Deze woorden brachten de rijke man in zulk een goed humeur dat hij Boeria alles vertelde over de manier waarop hij, met de hulp van een liegende sjamaan, de rechters had bedrogen en voorgelogen.
In de nacht hierna reed Boeria op een paard langs de huizen van alle rechters. Ze klopte op de deuren en riep: "Mijn meester vraagt of jullie morgen om twaalf uur bij elkaar willen komen op de grens tussen zijn eigen land en het land van Sejo. Maar jullie mogen je pas laten zien als ik twee keer in mijn handen klap."
De volgende morgen na het ontbijt zei Boeria tegen haar rijke verloofde: "Laten we het land van Sejo, dat mijn bruidsschat zal zijn, eens gaan bekijken, lieve schat!"
"Een heel goed idee!" vond de rijke man. Ze reden weg en kwamen precies om twaalf uur bij de dikke eik aan, die de grens aangaf tussen het land van de rijke en het land van Sejo. Boeria steeg van haar paard en ging op een steen zitten. De rijke man kwam naast haar zitten, fluitend van goede zin.
"Ik verheug me al bij voorbaat op het land dat je van Sejo wilt afnemen en aan mij geven," lachte Boeria. "Vertel me nog eens een keer precies hoe je dat toen hebt aangelegd met die andere buurman van je, die nu in de gevangenis zit. Ik lach me tranen om dat soort verhalen!"
De oneerlijke rijkaard vertelde nog eens met smaak hoe hij de sjamaan had omgekocht en de rechters voorgelogen. "Zo nemen we straks ook Sejo te grazen!" besloot hij zijn verhaal grinnikend.
"Wat ben je toch slim!" riep Boeria en ze klapte daarbij twee maal in haar handen.
Dat was het afgesproken teken voor de rechters, die zich achter de dikke eik verborgen hadden, om te voorschijn te komen. Ze waren woedend en namen de rijke man op staande voet gevangen. Zijn armen werden op zijn rug gebonden en hij werd meegenomen naar de gevangenis. Onderweg kwamen ze een jongen tegen die, toen hij Boeria zag, een rood hoofd kreeg. Dat was Jacob. Hij was gekomen om uit te vinden of het gerucht waar was, dat Boeria met zijn oude vader wilde trouwen. Boeria vertelde hem hoe de vork in de steel zat. Jacob was een goede jongen en toen hij hoorde dat zijn vader op weg was naar de gevangenis barstte hij in snikken uit.
Boeria troostte hem en zei: "Straks hebben we allebei een vader in de gevangenis! Laten we zorgen dat ze allebei weer op vrije voeten komen, eerst de mijne en dan pas de jouwe, want de jouwe verdient het eigenlijk niet!"
Zo gebeurde het ook. De arme vader van Boeria werd zonder omhaal vrijgelaten. Hij kreeg al zijn landerijen en vee terug en was nu weer in goede doen, tot vreugde vooral van zijn haardmannetje dat een nog beter leven kreeg dan hij vroeger al gehad had. Voor Jacob en Boeria liet de vader van het meisje een mooi huis bouwen, niet te ver van zijn eigen huisje. Toen het klaar was, trouwden Jacob en Boeria.
Niet lang daarna lieten de rechters, op verzoek van zijn zoon en schoondochter, ook de vader van Jacob weer vrij; nadat hij beloofd had zijn leven te beteren. Hij hield woord. Voortaan leefde hij eerlijk en was goed voor mens en dier. En voor zijn haardmannetje dat weer bij hem kwam inwonen en dat nu dik en vet werd.
De oneerlijke sjamaan werd uit Siberië verbannen.
* * *
Samenvatting
Een volkssprookje uit Rusland.
Trefwoorden
Basisinformatie
- Herkomst: Rusland
- Verhaalsoort: volkssprookje
- Leeftijd: vanaf 10 jaar
- Verteltijd: ca. 31 minuten
Thema
Bron
"Sprookjes en vertellingen uit Rusland" vertaald en bewerkt door Hans Werner. Deltos Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1972. ISBN: 90-10-30122-2
Populair
Verder lezen