De grote liefde van Aucassin en Nicolette
In vele liederen wordt verhaald hoe graaf Bougart van Valence graaf Garin van Biaucair overviel en hem zolang bevocht tot hij diens hele land had verwoest. Tenslotte belegerde hij zijn stad met honderd ridders en tienduizend krijgers en bestormde zonder ophouden de stadswallen.
Graaf Garin van Biaucair verdedigde zich dapper. Het verdriette hem echter zeer dat zijn enige zoon, Aucassin, geen zwaard wilde aanraken. Aucassin wilde niet aan toernooien deelnemen, geen paard bestijgen en ook niet oorlogvoeren, want hij hield boven alles van een beeldschoon meisje, Nicolette geheten, en kon aan niets anders denken. Zijn vader en moeder trachtten hem te overreden, voerden aan dat Nicolette per slot maar een eenvoudige Saraceense gevangene was, maar Aucassin herhaalde steeds weer opnieuw: "Ik zal ten strijde trekken, desnoods tot aan het eind van de wereld, als u mij eerst Nicolette geeft, die ik liefheb."
Zijn ouders boden hem adellijke meisjes uit heel Frankrijk aan, maar Aucassin wilde geen van hen zelfs ook maar zien: geen kon zich immers met Nicolette meten, ook de keizerin van Constantinopel niet of de Duitse of Spaanse koningin. Toen zijn vader inzag dat niets zijn zoon van zijn verderfelijke liefde kon afbrengen, begaf hij zich heimelijk naar zijn vazal in wiens huis Nicolette woonde en verzocht hem in de naam van God het meisje te doden, want alleen zo zou Aucassin van zijn hartstocht te genezen zijn. De man voelde er niets voor om Nicolette om te brengen en daarom beloofde hij dat hij haar zo ver weg zou brengen dat niemand haar ooit zou terugzien. Hij bracht het meisje naar een klein kamertje op de bovenste verdieping van zijn slot en verzegelde de deur. Er was slechts een klein venster in dit kamertje dat uitzicht op de tuin bood en frisse lucht binnenliet.
Het nieuws over de verdwijning van Nicolette verbreidde zich snel door het gehele land. De een beweerde dat ze uit het land gevlucht was, terwijl de ander met beslistheid verklaarde dat Garin van Biaucair haar had laten vermoorden om zijn zoon te genezen. Ook Aucassin hoorde deze geruchten. Hij snelde naar de pleegvader van het meisje en verlangde op hoge toon te vernemen wat er was gebeurd. Hij kreeg het volgende antwoord: "Waarde heer, Nicolette is niet geschikt voor u. Ik heb haar in den vreemde gevangen genomen en als een eigen kind grootgebracht. Nu zou ik graag een goede man voor haar vinden die haar op eerbare wijze kan onderhouden. Maar het is geen meisje voor u. Neemt u liever een koningsdochter tot vrouw en probeer niet Nicolette met geweld te veroveren, want dat zou u regelrecht naar de hel voeren."
"Ik verlang niet naar de hemel," jammerde Aucassin, "ik wil Nicolette hebben, anders niet! Wat moet ik met het paradijs? Daar komen slechts lammen en zieken terecht, grijsaards in afgedragen mantels, naakt en blootsvoets en zonder broek, die van honger, dorst en kou omkomen. Wat moet ik bij hen in het paradijs? In de hel daarentegen komen wijze heden en dappere ridders die in strijd of toernooi zijn gevallen, vrolijke jongemannen en edele heren. Daar vind je goud en zilver en bonte pelzen, harpspelers, minstrelen en speellieden bij honderden. Bij hen wil ik zijn, maar dan alleen met Nicolette, mijn dierbare geliefde, aan mijn zijde."
De pleegvader van Nicolette keek hem bedroefd over zoveel strijfkoppigheid aan en sprak:
"Ga met Gods hulp, want ik kan u niet helpen. Zou ik Nicolette aan u geven, uw vader zou mij samen met haar verbranden en ook u zou niet zeker zijn van uw hoofd. Ik moet zijn bevelen opvolgen."
Onderwijl viel de vijand de beste en sterkste burcht van het gehele land aan. Toen graaf Garin van Biaucair dat hoorde, ging hij opnieuw naar zijn zoon en vroeg hem het zwaard aan te gorden, anders zou hij zijn erfdeel verspelen.
"Ik ben bereid tot aan het einde van de wereld ten strijde te trekken," zei Aucassin, "mits u mij Nicolette geeft, die ik liefheb." Graaf Garin van Biaucair verliet woedend de burchtkamer. Aucassin keek op en riep hem terug.
"Vader," zei hij, "ik zal mijn wapenrusting aandoen en ten strijde trekken, maar onder één voorwaarde: indien ik heelhuids en gezond terugkeer wil ik, al is het maar voor even, Nicolette zien. Ik wil dan slechts een paar woorden met haar wisselen en daarna weer gaan. Ik wil alleen weten hoe het haar gaat, meer niet."
De vader stemde toe en Aucassin trok ten strijde. In harnas gestoken, de helm op het hoofd en het zwaard aan de zijde reed hij op zijn beste paard de stadspoort uit. Zijn gedachten waren echter niet bij de strijd noch bij de vijand, hij hield het hoofd gebogen en dacht aan Nicolette. Het paard droeg hem regelrecht naar dat deel van het slagveld waar het het warmst toeging en daar de ruiter nog van zijn meisje droomde en vergat zijn zwaard te trekken, werd hij terstond door zijn tegenstanders van zijn paard gestoten en stond op het punt gedood te worden; pas op dat moment kwam Aucassin tot bezinning en drong het tot hem door dat, als hij sneuvelde, hij Nicolette nooit meer zou zien. Die gedachte gaf hem een enorme kracht. Hij greep zijn zwaard en richtte een verwoesting in zijn directe omgeving aan als een wild geworden everzwijn dat door woedende honden achterna gezeten wordt. Hij liet tien ridders in het stof bijten, verwondde zeven anderen en nam tot slot niemand minder gevangen dan graaf Bougart van Valence. Hij bracht hem naar zijn vader en sprak:
"Vader, hier breng ik u de vijand die u zoveel zorg heeft gebaard. Twintig jaar heeft de oorlog geduurd die ik nu beëindigd heb. Nu moet u uw belofte, gestand doen."
"Ik weet van geen belofte," antwoordde de graaf van Biaucair. "Ik zou Nicolette nog liever verbranden dan haar met jou te laten trouwen."
En hij gaf terstond bevel Aucassin in de diepste kerker op te sluiten en hem zolang in ketenen te laten zitten tot hij verstandig geworden zou zijn.
Ook het meisje dacht dag en nacht aan haar liefste en tenslotte overwon haar verlangen al haar voorzichtigheid en angst: op een heldere maannacht knoopte ze van lakens en doeken een koord dat van haar venster tot op de grond reikte en liet zich daarlangs naar beneden zakken. Daar schortte ze haar zijden kleed op, want er lag dauw op het gras en ijlde naar de toren waarin Aucassin zat opgesloten. Al gauw hoorde zij zijn stem klagend haar naam roepen. Zij maakte haar aanwezigheid kenbaar en het een haarlok in de kerker vallen.
Ondertussen doorzochten soldaten alle straten en stegen van de stad, want haar ontsnapping was ontdekt. Ze hadden opdracht haar te doden. Vanaf de kantelen van de kerkertoren bemerkte de wacht dat de achtervolgers de plaats naderden, waar Nicolette tegen de koude stenen gedrukt, met haar liefste sprak. Hij wilde haar waarschuwen, maar daarvoor was het al te laat. Daarom zette hij een oeroud lied in, waarin hij zijn waarschuwing verborg en Nicolette begreep hem onmiddellijk. Ze maakte zich in de schaduw zo klein mogelijk tot de soldaten voorbij waren, nam toen afscheid van Aucassin en snelde, naar de stadswallen. Daar vond ze een plek waar de muur was ingestort en liet zich in de diepe gracht zakken. Daarbij verwondde ze zich tot bloedens toe, maar Nicolette gaf zich niet gewonnen, kroop aan de overkant uit de gracht en zocht naar een geschikte schuilplaats. In de verte stak een bos donker tegen de hemel af. Daar huisden beslist veel wilde dieren en slangen, wilde zwijnen en leeuwen, maar zelfs in het bereik van hun klauwen zou ze zich veiliger voelen dan binnen de stadsmuren. Ze rende naar het bos, liet zich bij een bron neervallen en sliep in. 's Ochtends werd ze daar door herders gevonden. Ze. begroetten het meisje en Nicolette smeekte hun:
"In Godsnaam, begeeft u naar Aucassin, de zoon van graaf Garin van Biau-cair en zeg hem dat er in het bos een hinde op hem wacht. Hij moet direct komen om haar te jagen. Als hij haar gevangen heeft zal hij zelfs voor honderd gouden ponden geen afstand willen doen van een van haar hoefjes, ook niet voor vijfhonderd, voor niets ter wereld."
De herders lachten en wilden niet geloven dat er in het bos zulk kostbaar wild zou rondlopen. Toen Nicolette hun echter wat geld uit haar beursje had gegeven, beloofden zij haar de opdracht te zullen uitvoeren zodra ze Aucassin troffen. Ze zouden echter niet de stad ingaan, want zulke praatjes konden iemand de kop kosten. Nicolette bedankte hen en liep dieper het bos in. Op een kleine open plek tussen het struikgewas vlocht ze van bladeren en leliebloemen een prieel om daar haar geliefde te kunnen ontvangen.
Intussen verspreidde het nieuws over Nicolette's verdwijning zich snel over het hele land. Sommigen beweerden dat ze het land uitgevlucht was, anderen verklaarden met grote stelligheid dat Garin van Biaucair haar had laten ombrengen om zo zijn zoon te helpen. De graaf, die deze geruchten ook ter ore kwamen, liet onverwijld zijn zoon uit de kerker halen. Aucassin was echter zo bedroefd dat niets hem kon troosten, geen vrolijke gastmalen, noch het gezelschap van dappere ridders of de mooiste meisjes van het land. Eenzaam doolde hij door de straten van de stad en langs de landwegen in de omgeving en jammerde over zijn lot en dat van Nicolette.
Zo kwam hij ook langs de bosrand waar de herders lagen uit te rusten. Ze aten brood en dronken daar wijn bij en waren opgeruimd gestemd. Toen ze het trieste gezicht van Aucassin zagen, probeerden ze hem op te vrolijken met het zingen van een lied over een blauwogig blond meisje dat hun geld voor brood, wijn en appelbollen had gegeven. Aucassin begreep onmiddellijk dat dit Nicolette geweest moest zijn. Eerst toen hij zijn zwaard trok en de herders een handvol goudstukken toewierp, vertelden zij hem van de witte hinde die hij moest jagen. Als hij haar zou vangen zou hij haar voor niets ter wereld meer willen afstaan, want de hinde kende een geneesmiddel voor zijn kommer.
Aucassin begreep direct wie er met die hinde bedoeld werd, ijlde het bos in, scheurde zich huid en kleren aan stekels en dorens stuk, maar de hinde vond hij niet. Het schemerde al toen hij een haveloos uitziende man ontmoette, een afschuwelijk lelijke man, zwarter dan kool, die op een zware knuppel leunde. Hij bleef bij het zien van de jammerende Aucassin staan en vroeg hem waarom hij weende.
"Hoe zou ik mijn ogen droog kunnen houden," zei Aucassin, "nu ik mijn witte windhond op de jacht ben kwijtgeraakt, de mooiste hond van de wereld."
"Wat, zoveel gejammer om een hond?" verwonderde de man zich. "Uw vader heeft toch zoveel geld dat hij u voor een zoekgeraakte jachthond een hele nieuwe meute kan kopen! Wat moet ik dan wel? Ik diende bij een boer en ploegde met vier ossen, maar de mooiste stierf onder mijn handen. Ik heb een arme moeder. De boer heeft haar alles afgenomen, ze slaapt op een bos stro en ik dwaal door het bos, want als de boer mij te pakken krijgt brengt hij mij om. Zolang ik hem niet betalen kan, durf ik niet naar huis. En u schreit om een armzalige hond! Vervloekt zijn zij die u ooit achtten!" Aucassin gaf de man twintig goudstukken om een os te kunnen kopen en nam afscheid van hem.
"Heer," riep de man hem na, "ik dank u. Moge u vinden wat u zoekt, zoals ik het gevonden heb!"
Aucassin liep verder. Het werd al nacht en plotseling ziet hij het prieel, voor en achter, op zij, van onder en van boven met bloemen overdekt. En zo vond hij zijn dierbare, geliefde Nicolette weer.
Ze omarmden en kusten elkaar. Groot was hun blijdschap. Om te voorkomen dat ze de graaf in handen zouden vallen, besloten ze het land te verlaten.
Direct de volgende morgen begaven ze zich op weg. Ze trokken over bergen en door dalen tot ze op een ochtend aan het zandige strand van de grote zee stonden. Daar gingen ze aan boord van een schip en voeren weg van de kusten waar men hun liefde niet goed gezind was. Eenmaal uit het zicht van de kust stak er een geweldige storm op die hun schip naar het verre land Torelore dreef. De koning van dat land voerde juist een grote en afschuwelijke oorlog: zijn ridders streden aan de rivier met rotte eieren en zure melk. Vanaf beide oevers werd die rommel om het hardst in het water gegooid en wie het water het ergst bevuilde zou de overwinnaar zijn. Aucassin trok zijn zwaard en joeg het vijandelijke leger moeiteloos op de vlucht. Met Nicolette aan zijn zijde verpoosde hij zich geruime tijd op het slot van de koning van Torelore. Hij begon bijna te geloven dat hun geluk eeuwig zou duren, maar het kwade lot vergunde het hem niet. Over zee naderde een groot leger Saracenen, dat de haven plunderde en vele gevangenen mee terug nam, waaronder ook Aucassin en Nicolette. Tot overmaat van ramp scheidden de Saracenen de twee geliefden van elkaar. Het schip waarop Aucassin zich bevond, ging in een vliegende storm ten onder en op een stuk wrakhout spoelde Aucassin op de kust van zijn vaderland aan. Hij keerde naar zijn ouderlijk huis terug waar hij kasteelheer werd, want zijn vader was tijdens zijn lange afwezigheid aan ouderdomszwakte gestorven. Zo nam Aucassin zijn plaats in en hij was een goed en mild heerser, zij het een bedroefde, want waar hij stond of ging, hij klaagde om zijn Nicolette.
Deze leefde onderwijl in een verre stad. De Saraceense koning had in haar zijn geliefde dochter herkend, die hem eens tijdens een veldslag door de vijand was ontroofd. Nu wilde hij haar een heiden-vorst tot vrouw geven, maar Nicolette verlangde zozeer naar haar geliefde Aucassin dat zij zich heimelijk als rondtrekkend zanger verkleedde, haar gezicht en handen met een kruid bestreek dat de huid zwart maakte en met het eerste het beste schip naar het land van Aucassin vertrok.
Na een lange barre reis bereikte ze een burcht. De kasteelbewoners, die haar natuurlijk voor een zanger hielden, vroegen haar hun treurende meester op te vrolijken. Nicolette voldeed graag aan dat verzoek, trad voor Aucassin en zong een lang lied over een meisje dat ver weg aan het hof van een Saraceense koning vertoefde en verteerd werd door het verlangen naar haar geliefde.
Toen Aucassin dat hoorde werd hij nog verdrietiger. Hij wenkte de zanger naderbij en vroeg hem of hij iets meer over het meisje kon vertellen. Daarna smeekte hij de zanger haar bij hem te brengen, want hij wachtte al zo lang op haar en zou tot zijn dood blijven wachten.
Nicolette beloofde hem dit en verliet het vertrek. Ze waste gezicht en handen net zo lang tot haar huid weer de normale kleur had gekregen en trad opnieuw voor Aucassin.
Ze omarmden elkaar en reeds de volgende dag vierden ze hun bruiloft. Ze leefden daarna samen lang en gelukkig en menig lied bezingt nog heden hun grote liefde.
* * *
Samenvatting
Een Franse sage over twee geliefden. Aucassin wil niet vechten omdat hij alleen kan denken aan zijn geliefde Nicolette. Zij wordt opgesloten zodat de twee elkaar niet kunnen zien. Als het land wordt aangevallen zegt Aucassin dat hij ten strijde gaat, mits hij na de strijd Nicolette mag zien. Maar zelfs dan moet hun liefde nog veel obstakels overwinnen.
Trefwoorden
Basisinformatie
- Herkomst: Frankrijk
- Verhaalsoort: sage
- Leeftijd: vanaf 12 jaar
- Verteltijd: ca. 18 minuten
Thema
Populair
Verder lezen