De gouden stronk
Er was eens een tuinder, die zo arm was, dat hij, hoe hij ook zijn best deed, nauwelijks in zijn levensonderhoud kon voorzien. Hij kocht nu drie biggetjes voor zijn drie dochters opdat deze ze zouden opfokken en op die manier een bescheiden bruidschatje opzij konden leggen.
Pascuzza en Cice, die de oudste meisjes waren, brachten hun biggetjes naar een mooi weitje, doch zij wilden niet, dat de jongste, Parmetella, met hen meeging. Zij joegen haar weg met de raad, naar een andere plek te gaan. En dit meisje voerde haar aardige diertje naar een bos, waar de duisternis zich verschanst had tegen de aanvallen der zon. En toen zij op een open plek kwam, waar een bron van fris water als een gastvrije waardin met zilveren tong de voorbijganger noodde, een pintje te drinken, vond zij een prachtige boom met gouden bladeren. Parmetella plukte er een blad van en bracht het naar haar vader, die het vol vreugde verkocht voor meer dan twintig dukaten, en deze hielpen hem, hier en daar wat gaatjes te stoppen. En toen hij zijn dochter vroeg, waar zij het gevonden had, antwoordde deze hem: "Vader, neem het nu maar en vraag niet verder, als u tenminste uw geluk niet wilt bederven!"
De volgende dag keerde zij naar deze plek terug en deed hetzelfde; en zo lang ging zij voort, de bladeren van de boom te plukken tot deze kaal bleef, alsof hij door de najaarsstormen geplunderd was. Parmetella zag, dat er een dikke gouden stronk overbleef, die niet met de handen uit te trekken was, en daarom keerde zij terug met een bijl en begon rondom de boom te hakken, en toen zij de stronk zo goed mogelijk uitgegraven had, kreeg zij in het gat een prachtige porfieren trap te zien.
Buitengewoon nieuwsgierig als zij was, daalde zij die treden af en na een lang en heel diep onderaards gewelf doorlopen te hebben, kwam zij uit op een mooie vlakte, waar een prachtig paleis verrees, en daar trad je op louter goud en zilver en zag je niets anders dan parels en kostbare stenen. En toen Parmetella als in een droom deze stralende pracht in de gaten kreeg en geen levend wezen in deze doodse stilte bewegen zag, liep zij een zaal binnen, waar een massa fraais afgebeeld was, en in het bijzonder de domheid van een mens, die men voor knap hield, en al het onrecht, welk de hemel wreekte, allemaal dingen, om verstomd van te staan, zo echt en levend leken ze. En in die zaal stond een fijne tafel gedekt. Parmetella voelde zich flauw van de honger en toen zij niemand zag, nam zij daarom plaats aan die tafel en begon het er lekker van te nemen. Doch toen zij druk aan het kauwen was, kwam daar opeens een slaaf met een knap gezicht binnen, die tegen haar zei: "Ga hier niet weg, want ik wil je tot gade en heb de bedoeling, je tot de gelukkigste vrouw ter wereld te maken!"
Parmetella beefde eerst van angst, maar daarna, na de mooie beloften vatte zij moed en vond goed, wat de slaaf wilde; waarna haar dadelijk een diamanten koets bezorgd werd, getrokken door vier gouden paarden met vleugels van smaragd en robijnen, die haar, om haar te amuseren, vliegend door de lucht rondreden. En zij kreeg tot haar privé dienst een troep apen, gekleed in goudbrokaat, die haar dadelijk van het hoofd tot de voeten zo fraai opsmukten, dat zij een koningin leek.
's Avonds, toen de zon verlangde zonder last van muggen aan de oevers van de rivier van Indië te slapen en het licht doofde, zei de slaaf tegen haar: "Mijn schat, als je wilt slapen, ga dan in dit bed liggen, maar doe de kaars uit, zo gauw je onder dek gegleden bent en pas goed op, alles precies te doen wat ik zeg, als je tenminste de boel niet in de war wilt gooien!"
Parmetella deed aldus en begaf zich ter ruste; doch nauwelijks had zij de ogen gesloten, of de Moorse slaaf veranderde in een schone jongeling en kwam naast haar liggen, en toen zij daardoor wakker werd, was zij op het punt, van ontzetting te sterven, maar daar het nu eenmaal zo ver was, hield zij zich muisstil. En voordat het morgenrood naar buiten kwam, om verse eitjes te rapen, sprong de jongeling het bed uit en nam weer de donkere huidskleur aan en liet Parmetella vol verlangen achter om te weten, wie naast haar gelegen had.
Toen zij zich de volgende nacht ter ruste gelegd en de kaars gedoofd had, gelijk de vorige keer, kwam als gewoonlijk de schone jongeling aan haar zijde, die zich na enigen tijd te slapen legde. En dan strekte zij haar hand uit naar een vuurslag, dat zij gereed gelegd had, en na de kaars aangestoken te hebben, tilde zij het dek op en zag, hoe het ebbenhout ivoor geworden was, de kaviaar room, de steenkool witkalk. En terwijl zij deze schoonheid aangaapte en de fraaiste penseelstreek aanschouwde, welke de natuur ooit op het wonderschilderij gegeven had, werd de schone jongeman wakker en begon Parmetella met de volgende woorden uit te foeteren: "Bah, door jouw schuld moet ik nu nog zeven jaren deze vermaledijde straf ondergaan! Door jou, die zo bar nieuwsgierig je neus in mijn geheimen hebt willen steken! Hoepel op voor mijn part, breek je nek, als je maar niet weer onder mijn ogen komt. Keer terug naar je armoede, want je hebt je geluk niet weten te waarderen!"
Zo sprekende verdween hij als kwikzilver. Koud als steen verliet Parmetella met gebogen hoofd dat huis en toen zij buiten het onderaards gewelf gekomen was, ontmoette zij een fee, die tegen haar zei: "Lief kind, hoe weent mijn hart om jouw ongeluk! Jij gaat je dood tegemoet want op deze manier zal je rampzalige leven de hellebrug oversteken, die slechts een haar breed is! Neem daarom als middel tegen het gevaar, dat je bedreigt, deze zeven spoelen, deze zeven vijgen en dit potje honing en deze zeven paar ijzeren schoenen, en loop zo ver - zonder ooit halt te houden - tot de schoenen versleten zijn en je op het balkon aan een huis zeven vrouwen ziet, die zitten te spinnen, steeds op en neer met een draad welke om doodsbeenderen gewonden zit. En weet je, wat je dan doen moet? Houd je goed verborgen en doodstil, wanneer de draad naar beneden komt en neem dan het doodsbeen er uit en steek er de spoel in, die je van mij gekregen hebt; en in plaats van het knopje de vijg. Wanneer de vrouwen dan de vijg optrekken en het zachte voorwerp voelen, zullen zij zeggen: 'Wie het knopje zacht gemaakt heeft, diens lot moge zacht zijn!' En na deze woorden zal de een na de ander zeggen: 'Wil de persoon, die dit voor ons zo zacht gemaakt heeft, zich alsjeblieft laten zien?' En dan zul jij antwoorden: 'Nee, dat wil ik niet, want je eet me op!' Zij zullen zeggen: 'Nee, ik eet je niet op, als God de pollepel voor me bewaren wil!' En jij zet je schrap en blijft hard. Daarna zullen zij op deze wijze voortgaan: 'Ik eet je heus niet op, als God het braadspit bewaart!' en jij blijft je stil houden, alsof je geschoren wordt. En zij zullen voortgaan: 'Ik zal je werkelijk niet opeten, als God me de bezem laat!' maar jij moet haar in niets geloven. Zelfs, als zij ik weet niet wat zouden zeggen, blijf jij toch je mond houden en fluister zelfs geen woord, want zij zouden je je leven ontnemen. Doch tenslotte zullen zij zeggen: 'Als God de prins voor me bewaart, dan zal ik je niet opeten!' ga er dan pas op in en wees er dan zeker van, want dan zullen zij je geen kwaad doen!"
Na deze aanwijzing ging Parmetella op weg door dalen en over bergen, tot haar ijzeren schoenen na zeven jaren versleten raakten. En bij een groot huis gekomen, waar een terrasje uit stak, zag zij de zeven vrouwen, die zaten te spinnen. En zij volbracht precies, wat de fee haar aangeraden had en kreeg na veel kiekeboe en verstoppertje tenslotte de eed over de prins los, en zij vertoonde zich en kwam op het terras. Doch zo gauw die zeven vrouwen haar voor zich hadden, begonnen zij alle tegelijk te schreeuwen: "Verraderlijk kanalje! Het is jouw schuld, dat onze broer zeven jaren in een grot ver van ons vandaan in de gedaante van een slaaf verblijven moest. Maar wees daar zeker van, dat als je ons door het loskrijgen van de eed bij de keel gegrepen hebt, jij bij de eerste gelegenheid zult moeten boeten voor je nieuwe schuld en voor de oude! Verberg je nu achter die meelkist en wanneer onze moeder komt, die je dadelijk zou verslinden, loop dan achter haar aan en grijp haar bij haar kladden en laat haar geen ogenblik los, totdat zij je bij de prins zweert, je geen kwaad te zullen doen!"
Ook dit werd punt voor punt door Parmetella ten uitvoer gebracht. En deze monsterachtige moeder zwoer eerst bij de kolenschop, bij de klerenklopper, bij de haspel en bij het bordenrek, maar pas toen zij bij de prins gezworen had, liet Parmetella haar los. Deze zei tegen haar: "Daar heb je me lelijk te pakken genomen! Maar ga je gang maar, verraadster, want bij de eerste regen zal ik je door het slijk laten meesleuren!" En de geschikte gelegenheid zoekende, haar op te slokken, nam zij op zekere dag twaalf zakken groente, door elkaar gemengd: peulen, wikke, doperwtjes, linzen, sla en tuinbonen, rijst en lupine en ze zei tegen haar: "Hier verraadster, neem deze groente en ga ze zo schoon maken, dat iedere soort van de andere gescheiden wordt. Als voor vanavond de boel niet in orde is, slok ik je op als een druif!"
De ongelukkige Parmetella hurkte naast de zakken neer en huilde: "Goeie help, wat is die gouden stronk toch een last voor me geworden. Nu zal het gebeuren, dat mijn zaak voorkomt! Mijn bedroefde hart is gelijk aan een vaatdoek geworden door het enkele feit, dat ik een zwart gelaat in een blank zag veranderen! Ach, ik ben geruïneerd, ik ben op; er is niets meer tegen te doen! Ieder ogenblik heb ik al een gevoel, in de vreselijke keel van dat ijselijk monster te verdwijnen! Er is niemand, die mij helpen, niemand die mij raad geven of troosten kan!"
Terwijl zij zo klaagde, verscheen de prins, wiens ballingschap ten gevolge van de vervloeking die hem op het lijf gevallen was, een einde gevonden had; en hoewel hij kwaad op Parmetella was, kon hij toch zijn bloed niet in water omzetten. Toen hij haar dan ook zo in tranen zag, zei hij tegen haar: "Verraadster, waarom huil je zo?" En zij vertelde hem, hoe slecht zijn moeder haar behandelde en het doel, dat deze daarmee trachtte te bereiken: haar dood te maken en dan op te eten. De prins antwoordde: "Sta op en vat moed, want wat jij vreest, zal niet gebeuren!" En terzelfder tijd strooide hij alle groente op de grond uit en liet een zondvloed van mieren regenen, die ze dadelijk begonnen te sorteren en op verschillende stapeltjes te leggen, zodat Parmetella ieder partijtje afzonderlijk kon oprapen en er de zakken mee vullen.
Toen de monsterachtige vrouw terug kwam en het opgedragen werk volbracht vond, werd zij haast wanhopig: "Dat heeft me die schooier van een prins gelapt! Maar daar zul jij voor boeten! Neem deze overtrekken, die dienen voor twaalf matrassen en maak, dat ze vóór vanavond vol veren zijn, anders zal ik je keel afsnijden!"
De arme stakker nam die overtrekken, ging op de grond zitten en begon weer te jammeren en ze martelde zich af en maakte van haar ogen twee bronnen; toen de prins verscheen. "Verraadster," zei hij tegen haar, "huil niet en laat mij begaan, dan zal ik je in veilige haven brengen. Maak je haar los, spreid op de grond de matrasovertrekken en begin te huilen en te roepen, dat de koning van de vogels dood is; en dan zul je zien, wat er gebeuren gaat!"
Parmetella deed aldus, en ziet, daar kwam een wolk van vogels, die de lucht verduisterde en de vogels sloegen met de vlerken en lieten stuk voor stuk hun veren vallen, zodat in minder dan een uur de matrassen gevuld waren. En toen de vrouw kwam en het feit zag, blies zij zich van woede zo op, dat zij bijna barstte. "De prins," schreeuwde zij, "heeft me te pakken genomen! Maar ik zal nog eens aan een apenstaart meegesleurd worden, als ik haar niet te pakken krijg op een punt, waaruit zij niet kan ontsnappen!"
En ze zei tegen Parmetella: "Vlug een beetje, loop eens gauw naar het huis van mijn zuster en zeg haar, dat ze mij de muziekinstrumenten stuurt, want ik heb de prins uitgehuwelijkt en wij willen een vorstelijk feest vieren!" En langs een andere weg liet zij haar zuster waarschuwen, als de verraadster kwam, haar dadelijk dood te maken en te braden, om haar dan in haar gezelschap op te eten.
Toen Parmetella merkte, dat dit een lichtere dienst was, die van haar geëist werd, was zij heel blij en geloofde, dat een kalmere tijd voor haar begon te komen. Hoe dwaas is toch de mening van mensen! Doch onderweg hield de prins haar, toen hij haar met fikse stap recht op haar doel zag afgaan, tegen: "Waarheen ben je op weg, ziel! Zie je niet, dat je de dood inwandelt en je zelf je vleesblok klaarmaakt, dat je voor je zelf het mes wet en je eigen vergif mengt? Want je bent naar die zuster gestuurd met de bedoeling, dat zij je opeet. Luister echter naar mij en maak je geen zorgen: neem dit brood, deze bos hooi en deze steen, en wanneer je bij het huis van mijn tante bent gekomen, zul je een buldog vinden, die je luid blaffend tegemoet holt, om je te bijten. Geef hem dan dit brood, dan zal het zijn keel stoppen. Na de hond zul je een paard vinden, dat op hol is en je tegemoet komt rennen met de bedoeling je te trappen en onder de voet te lopen. Gooi het dit hooi voor en dan kun je het de ketenen aan de poten leggen. Tenslotte vind je een deur, die aldoor kleppert en zet haar dan vast met deze steen, die het klepperen doet ophouden. Vervolgens moet je naar binnen gaan en dan vind je mijn tante met een baby in de arm, en ze heeft al de oven aan om jou te braden. En zij zal tegen je zeggen: 'Wil je dit schepseltje even voor me vasthouden, dan ga ik de muziek van boven halen?' Maar je moet goed beseffen, dat ze dan juist haar tanden gaat slijpen, om jou aan stukken te scheuren. Gooi dan zonder erbarmen de baby in de oven, want het is toch maar monstervlees en neem de muziekinstrumenten, die achter de deur staan en ga er vandoor, voordat mijn tante weer naar beneden komt; anders ben je verloren. Maar denk er goed om, dat ze in een doos liggen, die je niet mag opendoen, als je niet dubbel en dwars ellende wilt hebben!"
Parmetella deed alles wat haar geliefde prins gezegd had, maar bij haar thuiskomst opende zij toch de doos, en onmiddellijk zag je hier een fluit vliegen, daar een schalmei, ginds een doedelzak en ergens anders een hobo, die overal in de lucht allerlei klanken gaven. En Parmetella krabde zich in het gezicht van ellende en holde er achter aan. Intussen kwam de slechte vrouw naar beneden en toen zij haar niet vond, liep zij naar het venster en riep tegen de deur: "Kraak haar, de verraadster!" Doch de deur antwoordde: "Ik wil dat arme schepsel, dat mij vastgezet heeft, geen kwaad doen!" En tegen het paard schreeuwde zij: "Trap haar dood, die landloopster!" En het paard gaf ten antwoord: "Ik wil haar niet trappen, want zij heeft mij hooi gegeven, om lekker op te knabbelen!" En zij riep tenslotte de hond: "Bijt die lafbek!" En de hond blafte terug: "Laat haar toch lopen, die arme drommel, die mij brood gegeven heeft!"
Parmetella liep maar achter de instrumenten aan te hollen en naar ze te roepen, toen zij de prins ontmoette, die haar een flinke uitbrander gaf: "Verraadster! Heb je nog niet tot je eigen schade geleerd, dat die vervloekte nieuwsgierigheid je in de toestand gebracht heeft, waarin je nu verkeert?" En hij floot naar de muziekinstrumenten en sloot ze weer in de doos en zei tegen haar, ze naar zijn moeder te brengen.
Toen deze de doos zag, riep zij luidkeels uit: "Hoe wreed is het lot! Zelfs mijn zuster is tegen mij, dat ze mij dit pleziertje niet doen wil!"
Intussen kwam het meisje, waaraan zij de prins uitgehuwelijkt had, dat een lelijkerd was om te zien, een feeks, een skelet met een platte neus en een grote mond en druipogen, een plomp wezen, zo stijf als een paal, dat met bloemen en groen getooid een pas geopende herberg leek.
De schoonmoeder gaf ter ere van haar een groot feestmaal; en omdat zij woedend was, liet zij de tafel dekken naast een put, en daar omheen liet zij de zeven dochters plaats nemen, ieder met een fakkel in de hand, en Parmetella met twee fakkels, gezeten op de rand, met de bedoeling, dat deze, als ze slaap kreeg, in de diepte in het water zou tuimelen. Terwijl nu de schotels kwamen en gingen en het bloed begon te gloeien, zei de prins, die zat te mokken, tegen Parmetella: "Zeg verraadster, hou je van me?" En zij antwoordde: "Tot de vorst van het dak!" En die vervolgde: "Als je van me houdt, geef me dan een zoen!" En zij: "God moge dat verhoeden! Laat dat verre van mij zijn! Mooie boel, wat je daar naast je hebt! God moge haar bewaren van nu tot honderd jaren, in gezondheid en met veel kroost!" En de bruid kwam tussenbeide: "Je kunt wel zien, dat jij een kwaad wicht bent en blijft, al zou je honderd jaar worden: dat ie me daar de preutse uithangt, om zo'n knappe jongen niet een kus te geven. Dan moet je mij hebben: ik liet me voor twee kastanjes door een schaapherder in mijn wangen knijpen en kussen!" Toen de bruidegom dit sterke staaltje hoorde, werd hij boos en blies zich op als een pad en het eten bleef hem in de keel steken. Toch hield hij zich in en slikte de bittere pil met de gedachte, later de rekening op te maken en de partij te voldoen.
Na tafel stuurde hij zijn moeder en zusters weg en bleven hij en zijn bruid en Parmetella samen, om zich ter ruste te begeven. En terwijl hij zijn schoenen en kousen door Parmetella liet uitrekken, zei hij tegen zijn bruid: "Vrouwtje, heb je wel gezien, hoe dit preuts kind mij een kus weigerde?"
"Zij had ongelijk," antwoordde de bruid, "door zich terug te trekken, terwijl jij zo'n knappe jongen bent en ik mij voor twee kastanjes door een scheper liet kussen!"
Toen kon de prins zich niet langer inhouden en met bliksem en donder van drift barstte hij los, greep een mes en doodde zijn bruid en, na een graf in de kelder gedolven te hebben, begroef hij haar. Vervolgens omhelsde hij Parmetella en sprak tegen haar: "Jij bent mijn vreugde, jij bent de bloem van de vrouwen, de spiegel van de rechtschapenen. Richt daarom je blik op mij, geef mij de hand, breng je mond nader tot de mijne, kom aan mijn hart, want ik wil de jouwe zijn tot zolang de wereld wereld zal wezen!"
Zo gingen zij ter ruste en genoten van de nacht; tot de zon de vurige paarden uit de stal haalde en ze te grazen joeg overal op de velden, die door de Dageraad bezaaid waren. Toen vond de monsterachtige vrouw, die het jonge paar wilde verkwikken en zeggen, hoe gelukzalig degene is, die trouwt en een schoonmoeder krijgt, Parmetella in de armen van haar zoon en vernam, hoe de zaak gegaan was.
Zij holde toen regelrecht naar haar zuster, om met haar af te spreken, hoe ze die doorn uit haar ogen zouden kunnen weghalen zonder dat haar zoon er zich tegen verzetten kon. Doch zij bevond, dat die uit verdriet om haar in de oven gebraden dochtertje zelf ook in de oven geschoten was, zodat het luchtje van aanbranden heel de omgeving verpestte. Haar wanhoop was zo groot, dat zij toen als een ram werd en zo herhaaldelijk tegen de muren stiet, dat ze tenslotte een hersenschudding kreeg. En de prins sloot vriendschap en vrede tussen de schoonzusjes en Parmetella en leefde verder gelukkig en opgewekt met zijn vrouw en erkende steeds de waarheid van het gezegde, dat de aanhouder wint.
* * *
Samenvatting
Een Italiaans sprookje over een nieuwsgierige tuindersdochter. Parmetella vindt een gouden stronk met daaronder een trap die leidt naar een paleis. Ze blijft en een prins komt elke nacht bij haar, totdat zij naar hem kijkt; hij verdwijnt. Na zeven jaar reizen komt ze bij zeven vrouwen, de zusters van de prins. Hun moeder geeft haar drie opdrachten, die ze voldoet met hulp van de jongen. Zijn moeder heeft echter een andere bruid voor hem gevonden...
Toelichting
Uit de Pentamerone (Lo cunto de li cunti overo lo trattenemiento de peccerille - Het sprookje der sprookjes, of Vermaak voor de kleinen) van Giambattista Basile (Vijfde dag, vierde sprookje).
Trefwoorden
italië, volkssprookje, bruid, opdrachten, prins, zussen, giambattista basile, kuisheid, onttoveringssprookje
Basisinformatie
- Origineel: Lo turzo d'oro
- Herkomst: Italië
- Verhaalsoort: volkssprookje, sprookje, onttoveringssprookje
- Leeftijd: vanaf 10 jaar
- Verteltijd: ca. 25 minuten
Thema
Populair
Verder lezen