zaterdag 21 december 2024

Volksverhalen Almanak


De gouden boomtak


Er waren eens drie broers. Hun ouders waren gestorven en ze woonden samen in een hut van ineengevlochten takken en heideplaggen in het Woud van Broceliande. Ze verdienden hun kost met het branden van houtskool en werkten hard van de morgen tot de avond.
Eens op een avond, nadat juist weer een mijt houtskool klaar was gekomen, zei Jean, de oudste van de drie, tegen zijn broers: "Hoor eens. Er is op het ogenblik niets anders te doen, dan op het vuur te passen. Dat kunnen jullie wel doen, terwijl ik eens vrijaf neem om op de bruiloft van Jerôme Chouan te Paimpont te gaan dansen."
"Best," zeiden Jacques en François, "ga jij maar gerust naar de bruiloft."
Jean ging nu dadelijk de hut binnen om zich mooi te maken. Hij trok zijn buis van 'tirtaine' aan en een broek, die nog maar op twee plaatsen gelapt was: één lap op de rechterknie en één van achteren. Hij zette zijn grote zondagse hoed op en ging zingend op weg naar het feest.
Hij was nog maar net vertrokken of Jacques zei tegen z'n broertje: "Hoor eens, François, jij kunt best alleen op het vuur passen. Weet je wat? Ik ga een poosje naar Julien Guenel. Daar komen vanavond een massa jongens en meisjes om mede te drinken en kastanjes te eten. Daar zitten we dan allemaal gezellig om het vuur en vertellen elkaar allerlei oude verhalen. En hier verveel ik me vreselijk! Dag François! Pas vooral goed op, dat het vuur niet uitgaat; anders mislukt onze nieuwe kolenmijt helemaal, en we zouden al dat werk voor niets hebben gedaan!"
Daar zat nu de kleine, pas dertienjarige François alleen thuis! Hij was goed en gewillig, de kleine jongen, en het gebeurde maar al te dikwijls, dat de oudere broers daar misbruik van maakten. Maar deze keer viel hij haast om van de slaap! Niet alleen had hij de gehele dag hard gewerkt met zijn broers, maar ook de nacht tevoren had hij een hele poos bij het vuur moeten waken. Toch deed hij geen moeite om zijn broers terug te houden, maar nam geduldig het vuurijzer en rakelde de kolen wat op, om het vuur beter te doen branden.
Langzaam, langzaam gingen de uren voorbij, en langzaam, langzaam viel François in slaap, al deed hij ook nog zo zijn best om wakker te blijven en al stond hij ook telkens even op, om van de kolenmijt naar de hut en van de hut naar de kolenmijt heen en weer te lopen, om toch vooral wakker te blijven; maar wat hij ook deed om niet in te dutten, het hielp allemaal niets - de slaap kreeg hem toch te pakken!
Hij sliep in, de kleine François en droomde een heerlijke droom! Hij droomde dat hij koning was en, gezeten op een groot, wit paard, de koeien hoedde. En hij was rijk genoeg om bij elke maaltijd pannenkoeken met spek te kunnen eten. Hij lachte in zijn slaap, zo'n schik had hij in die heerlijke droom!
Maar ach! Toen hij wakker werd, lachte hij niet meer! Nu was hij niet langer de koning, die zijn koeien hoedde, gezeten op een groot, wit paard, maar het arme kolenbrandersjongetje, dat het vuur had laten uitgaan en van zijn beide broers een geweldig pak slaag te wachten had. Wat te doen? O, o, wat moest er nu van hem worden? Hoe zou hij de schade kunnen verhelpen? Lucifers waren er nog niet in die oude tijd en men zag nog elke morgen de vrouwen een kooltje vuur gaan lenen bij haar buren, om dit dan in een oude, kapotte klomp zorgvuldig naar huis te dragen om er haar vuur, dat in de nacht was uitgegaan, weer mee te doen opvlammen. François trok zich van wanhoop de haren uit het hoofd en viel op de knieën, om de hulp af te smeken van al de heiligen uit het paradijs.
Toen hij weer opstond, zag hij plotseling, tussen de takken van de bomen door, heel in de verte een vlam hoog opstijgen. "Hoera!" riep hij uit, "andere kolenbranders hebben daarginds een groot vuur aangelegd, om zich tegen de kille morgendauw te beschutten! Ik vlieg er heen, en vraag hen om een paar kooltjes!" En hij holde zo hard hij kon naar de kant, waar hij het vuur had opgemerkt.
Maar vreemd - nu hij er dichterbij kwam, zag hij dat de vlammen verschillend van kleur waren. Er waren blauwe, witte, gele, rode en groene vlammen - een prachtig gezicht! Ze verlichtten de gehele omtrek zo helder, dat hij duidelijk de plek kon herkennen, waar hij zich bevond. Plotseling bleef hij als vastgenageld staan en het angstzweet brak hem uit, toen hij begon te begrijpen waar hij was aangeland! Geen twee passen voor hem uit lag namelijk de 'Crezée de Trécelien' - een open plek in het bos, vlakbij de fontein van Buranton, waarvan iedereen wist, dat het de nachtelijke verzamelplaats van de elfen was.
Duidelijk hoorde hij de torenklok te Paimpont het uur van middernacht slaan. O schrik! François was er maar al goed van op de hoogte, dat alle elfen en woudgeesten hier juist op dit uur hun geheimzinnige dansen uitvoerden en, als het gebeurde dat ze een menselijk wezen ontdekten dat hen bespiedde, dan werd zo'n ongelukkig schepsel meegesleurd in hun helse dans en moest met hen meedoen, tot hij er dood bij neerviel.
Wat te doen? Naar huis terugkeren? Of was dit al niet meer mogelijk? Nee, het was al te laat! Overal kwamen elfen van tussen de bomen te voorschijn en een ogenblik later hadden ze de jongen al gegrepen en sleepten hem, al spartelde hij ook met alle macht tegen, naar het middenpunt van de 'Crezée de Trécelien'. Hier zat de God der Eikenbomen zijn koude benen te warmen bij een groot, hoog opvlammend vuur. François dacht het te zullen besterven, toen deze reus hem met een geweldige stem toeriep: "Sterveling! Wat kwam u hier doen?"
Huilend vertelde François hem, hoe hij het vuur in zijn kolenmijt had laten uitgaan en hoe angstig hij was geweest voor de klappen, die hij nu van zijn broers te wachten had; hoe hij toen vanuit de verte dit vuur had zien branden en, denkend dat het door andere kolenbranders was aangelegd, op weg was gegaan om hun een kooltje vuur te vragen om daarmee het zijne weer aan het branden te krijgen.
De God der Eikenboomen luisterde aandachtig en toen hij merkte dat dit kind de waarheid sprak, zei hij, vriendelijk naar het vuur wijzend: "Jong mensenkind, prik in het vuur. Kom hier nooit meer terug, en maak een goed gebruik van wat u prikt."
François, die zijn vuurhaak nog in de hand had, deed dapper een prik in het grote vuur en haalde er een brandende boomtak uit te voorschijn, die zijn pad helder verlichtte, toen hij er, zo hard hij kon, mee naar huis terug liep. Toen hij zijn tak op het uitgedoofde vuur in de kolenmijt had gelegd vlamde het weer lustig op. En toen zijn broers thuiskwamen, was de nieuwe lading kolen al klaar om te worden afgeleverd.
De volgende morgen moest François zoals gewoonlijk de oven schoonmaken. Hij was daar druk mee bezig, ondertussen aldoor denkend aan alles, wat er die nacht gebeurd was, toen hij plotseling verstomd bleef staan kijken naar de boomtak, waarmee hij die nacht het vuur weer had aangemaakt en die daar nu lag, niet verkoold zoals het andere hout, maar schitterend met een gouden glans. Eerst durfde hij het ding niet aan te raken, maar eindelijk vatte hij moed en bekeek het eens goed. En zie, hoe hij het ook draaide en wendde, het bleef schitteren en glanzen alsof het zuiver goud was! Opeens stond zijn adem stil. Zou het dan waar kunnen zijn? Ja, het moest waar wezen. Het kon niet anders! Hij was de gelukkige bezitter van een zuiver gouden boomtak!
Zijn broers waren naar de stad gegaan om hun houtskool te verkopen en hij kon de gehele dag rustig nadenken over het wonder, dat hier was geschied. De arme jongen, die zijn moeder nooit had gekend en zich zijn vader ook maar flauw herinnerde, was eigenlijk zo'n beetje in het wild opgegroeid naast zijn beide oudere broers, die er wel de slag van hadden om hem aldoor te gebruiken voor allerlei werk waar ze zelf geen zin in hadden, maar nooit de minste moeite hadden gedaan om hem op te voeden en hem duidelijk te leren inzien, wat goed en wat kwaad was. Wel had hij een geweten, maar dat was niet genoeg ontwikkeld om hem op dit ogenblik, nu hij voor een grote verzoeking stond, van de verkeerde weg terug te houden. De stem van de zelfzucht fluisterde hem in: "Voor deze gouden tak kan ik een massa geld krijgen en mijn hele leven lang een plezierig leven leiden. Hij is mijn eigendom, want de koning der Eikenbomen heeft hem aan mij gegeven. Nee, heus, Jean en Jacques hebben er helemaal geen recht op!"
Dan weer kwam zijn goede natuur boven en hij dacht er aan, hoe zijn broers na de dood van zijn ouders hem dan toch altijd maar hadden verzorgd en gevoed, toen hij zelf nog te klein was geweest om mee te werken. Maar dan zei de stem van de zelfzucht weer, dat hij hun dat al lang had vergoed door zoveel voor hen te werken als hij altijd had gedaan, sinds hij er toe in staat was. Helaas - de zelfzucht won het, en François begroef zijn schat voorlopig onder een grote beuk.
Maar van die dag af aan had hij geen rustig ogenblik meer. Uit was het met de lieflijke dromen, die hem vroeger zo gelukkig hadden gemaakt. Hij ging nu gebukt onder grote zorgen en liep altijd te denken en te tobben. Van zijn broers trok hij zich meer en meer terug en zwierf, als hij eens een paar uren vrij had, alleen door het bos, zich aldoor voorstellend welk een heerlijk leven hij zou leiden, als hij zijn gouden boomtak eerst maar had verkocht en met het geld naar Parijs was getrokken.
Maar voorlopig bleef hij een arm kolenbrandersjongetje, al bezat hij dan ook een dikke boomtak van zuiver goud, en om de reis naar Parijs te kunnen bekostigen, moest hij sparen - sparen! En het duurde jaren, eer hij van de kleine geldstukjes, die hij af en toe in handen kreeg, genoeg bijeen had, om zijn plan te kunnen volvoeren.
Ondertussen werkte hij samen met zijn broers zonder ooit een woord tegen hen te zeggen, en telde elke avond opnieuw de armzalige koperstukjes, die hij bijeengaarde in een oude kous. En toen hij eindelijk begon te vinden dat zijn schat op deze manier niet snel genoeg aangroeide, liet hij zijn broers aan hun lot over en ging werken bij een andere kolenbrander, die hem een behoorlijk loon liet verdienen.
Eindelijk had hij dan genoeg bijeen voor de reis, en zonder iemand goeiendag te zeggen, verliet hij zijn geboortedorp. Op zijn rug droeg hij de gouden boomtak, zorgvuldig in oude kleren gewikkeld, opdat geen mens te weten zou komen, wat voor een schat hij bezat. En heus, geen sterveling, die deze arme, magere, bleke jongen in zijn armoedige plunje zag voorbijkomen, zou ook maar in de verste verte hebben gedacht dat in het pak, dat hij op zijn rug droeg, een zuiver gouden boomtak verborgen was.
Zo sukkelde hij van dorp tot dorp, onderweg levend van de appelen en kastanjes, die van de bomen aan de weg vielen. Dit ging goed zolang hij nog door Bretagne reisde; maar verderop stonden geen vruchtenbomen meer aan de weg, of het moest hier of daar een wilde moerbeiboom zijn. Maar de mensen waren over het algemeen heel vriendelijk en gunden de armoedig geklede, bleke jongen graag een slaapplaats in hun schuur en een stuk brood en een kop koffie op de koop toe.
Eens op een avond bereikte hij, uitgeput van vermoeienis, de grote stad Parijs, waarnaar hij zozeer had verlangd. Hij besloot echter eerst wat uit te rusten, voordat hij haar binnenging, en zocht voor die nacht een slaapplaats in een van de voorsteden. Voordat hij de volgende ochtend de stadspoort binnenstapte, brak hij zijn gouden boomtak in een massa kleine stukken, verkocht die één voor één bij verschillende goudsmeden en kreeg daarvoor zoveel geld, dat hij er versteld van stond.
Allereerst begaf hij zich nu naar een klerenwinkel en verwisselde zijn kolenbranderspakje tegen een keurig kostuum met overhemd, kousen, schoenen, ondergoed en alles, wat er bij behoort. Zo uitgedost, ging hij een hotel binnen en de waard en de waardin hielden hem, met zijn fijn, bleek gezicht, vast en zeker voor een heer.
Nu begon hij te genieten van het Parijse leven en doordat hij een goed verstand had en een prettig gezicht, wist hij zich heel goed voor te doen en het duurde niet lang, of hij had vele vrienden, die hem toegang verschaften tot de deftigste kringen van de hoofdstad. Ongemerkt nam hij de manieren aan van de mensen, waarmee hij verkeerde en niemand, die hem ontmoette, zou hebben kunnen vermoeden dat de 'Markies de Comper' (zo noemde hij zich) niet van zijn jeugd af aan in adellijke kringen had verkeerd.
In het begin voelde hij zich als in de hemel, zo goed beviel hem dit leven; maar langzamerhand kreeg hij er genoeg van en begon heimwee te krijgen naar zijn vaderland. Te midden van het vrolijkste feestgewoel droomde de vroegere kolenbrander van de dichte bossen, waarin hij zijn jeugd had gesleten en van de gouden korenvelden van Bretagne. En dikwijls, als hij 's nachts niet kon slapen door al de gedachten, die zijn hoofd doorkruisten, zei hij bij zichzelf: "Ik zou ook daar immers wel een prettig leven kunnen leiden met mijn vrienden, evengoed als te Parijs."
Eens op een vroege morgen, terugkerend van een bal, dat de gehele nacht had geduurd, greep het heimwee hem opeens zodanig aan, dat hij de waard betaalde, al zijn bezittingen bij elkaar pakte en, zonder van iemand afscheid te nemen (zoals dat zijn gewoonte was) Parijs verliet. Hij had zich vooraf een prachtig rijpaard aangeschaft en een pistool om zich onderweg, wanneer dit nodig mocht zijn, te kunnen verdedigen tegen de struikrovers, die destijds alle wegen onveilig maakten.
Zonder buitengewone avonturen kwam hij in Bretagne aan, en kocht daar een prachtig kasteel in de omstreken van Plélan. Alle edelen uit de omtrek kwamen hem weldra een welkomstbezoek brengen en het duurde niet lang, of het oude leventje van uitgaan, gasten ontvangen en pret maken werd ook hier voortgezet. Grote jachtpartijen, bals en feestmaaltijden wisselden elkaar af. De heren amuseerden zich kostelijk op het kasteel van de Markies de Comper, maar de arme bewoners van de tot zijn bezitting behorende dorpen waren allesbehalve met hem ingenomen.
Op deze manier begon het geld, dat hij voor zijn gouden boomtak had ontvangen, onrustbarend te verminderen en, in plaats van nu een beetje eenvoudiger te gaan leven, probeerde de Markies de Comper het verlorene met spelen terug te winnen. Dat werd zijn ongeluk! Nu duurde het niet lang, of hij had alles, wat hij bezat, verspeeld. Dat was een vreselijke nacht, toen hij zijn laatste bezittingen op het spel zette en - verloor!
Tot overmaat van ramp verbrandden in diezelfde nacht ook nog zijn stallen en al zijn vee kwam in de vlammen om. Hijzelf was zozeer verdiept geweest in het spel, dat hij er nauwelijks op lette toen zijn bedienden hem deze onrustbarende tijding kwamen brengen, en verzuimde daardoor de nodige maatregelen te nemen om het kasteel zelf met zijn kostbare inboedel tenminste nog te redden. Toen hij daar eindelijk aan begon te denken, was het al te laat! Het gehele prachtige gebouw ging op in de vlammen. Zijn zogenaamde vrienden verlieten hem zodra ze het gevaar merkten, en geen van hen allen nodigde hem uit, met hem mee te gaan naar zijn eigen huis.
En daar stond nu de ongelukkige François, alleen en verlaten, bij de puinhopen van zijn geluk…
Eerst was hij te versuft om na te denken, maar eindelijk kreeg hij zo'n honger, dat hij zich genoodzaakt zag, ergens een toevlucht te zoeken. Pas nu herinnerde hij zich dat hij toch nog twee broers bezat en, verslagen als hij was, keerde hij te voet naar het oude kolenbrandershutje terug. Jean en Jacques waren druk aan de arbeid. Ze schenen gelukkig en tevreden te zijn, tenminste ze zongen het hoogste lied bij hun werk. Heel dikwijls hadden ze in de laatste tijd de deftige Markies de Comper op zijn prachtig paard voorbij zien rijden, in gezelschap van alle edelen uit de omtrek. Ze hadden dan wel eens gevonden dat deze rijke heer een beetje op hun weggelopen jongste broer leek, maar geen ogenblik kwam de gedachte in hen op, dat hij het wel eens zelf kon zijn. Maar nu hij daar opeens in zijn kostbare kleren hun hut binnen kwam waggelen, half bewusteloos van de honger, begrepen ze het plotseling allebei!
"Broeder," zeiden ze, "je moet wel heel rijk zijn geworden, dat je in zo'n prachtig kasteel kunt wonen! Het onderhoud van al jouw paarden en jachthonden moet zeker veel meer hebben gekost dan dat van al de arme mensen, die op je grond leven. En ben je nu heus markies geworden, zeg?"
"Ik ben geen markies meer en ook niet langer rijk," zuchtte de ongelukkige jonge man, "mijn gehele kasteel en mijn stallen zijn afgebrand, en al mijn paarden, honden en koeien kwamen om in de vlammen. Mijn geld is op, mijn vrienden hebben mij in de steek gelaten, en ik ben weer even arm als vroeger."
"Welnu," zeiden zijn broers, "als je honger hebt, eet dan met ons mee en als je koud bent, verwarm je dan bij ons vuur. Voor een arm mens is er in onze hut altijd nog wel een plaatsje."
Terwijl nu de beide broers weer aan het werk gingen, at François gulzig het brood op, dat ze hem hadden gegeven, en warmde zich bij hun vuur. Hun vriendelijke ontvangst beschaamde hem veel meer, dan wanneer ze hem ruw hadden teruggestoten. Hij moest nu wel erkennen dat ze beter waren dan hij en besloot, niet langer bij hen te blijven. Had hij kunnen werken zoals vroeger, dan zou het een ander geval zijn geweest; maar dat had hij verleerd! Hij kon het eenvoudig niet meer, en leven van het werk van zijn arme broers, daartoe kon hij niet besluiten! De enige mogelijkheid om nog verder te kunnen leven, was, dat hij nog eens weer zijn geluk beproefde bij de elfen en bosgeesten.
Toen de avond begon te vallen, sloop hij stilletjes weg uit de oude hut, en sloeg de richting in naar de 'Crezée de Trécélien.' Hij liep al langzamer en langzamer, hoe dichter hij bij de open plek kwam. Het had er dan ook veel van of de hele natuur hem terug wou houden. Er brak een hevig onweer los. De donder rolde zonder ophouden en de bliksemstralen verlichtten bijna voortdurend zijn pad met hun schril geflikker. De bosgeesten echter schenen zich hierdoor niet te laten afschrikken. De kleurige vlammen van hun tovervuur stegen ook thans weer hoog op en tekenden zich onheilspellend af tegen de inktzwarte onweerslucht. De sombere kreten van de uilen klonken door het bos en ontelbare vleermuizen fladderden tussen de struiken.
't Was nog in 't begin van de zomer en alle kikkers, padden, sprinkhanen en krekels vervulden gewoonlijk iedere nacht het bos met hun luid gekwaak en getsjirp. Thans echter zwegen ze allen stil onder de invloed van het drukkende weer. Men hoorde de wind fluitend door de toppen van de bomen gieren, de bladeren van de populieren ritselden onheilspellend, door de hoge varens ging een siddering, de heidestruiken huiverden, de hele natuur kreunde en zuchtte. De 'markies' verloor bijna de moed, maar dit was zijn laatste kans! Hij moest voortgaan!
Plotseling hoorde hij overal tussen de struiken lachen, gillen, krijsen en zingen, en eer hij besefte wat er eigenlijk gebeurde, werd hij meegesleurd in een razende rondedans. De God der Eikenbomen, die ook thans weer bij het vuur zijn voeten zat te warmen, herkende hem ogenblikkelijk en riep hem toe, met een donderende stem: "Sterveling, wat komt gij hier doen?" François was van plan geweest weer hetzelfde verhaal op te dissen als de vorige keer, maar de bosgeest viel hem in de rede: "Ja, ja, daar weten we alles van! Die historie kennen we al lang! Maar we zullen eens een proef nemen, om te zien of u de waarheid spreekt. Vooruit, u hebt uw vuurhaak weer meegebracht, zie ik! Komaan, prik weer in het vuur, net als de eerste keer, en probeer er een brandende tak uit te halen!"
Doodsbleek en met van schrik wijd opengesperde ogen naderde de ongelukkige jongeman het vuur, stak er zijn haak in, en probeerde die terug te trekken. Maar dit was onmogelijk! 't Was of onzichtbare handen het ding terughielden. Tegelijk krampten zijn handen zich samen, zodat het hem onmogelijk was, de haak los te laten. En langzaam, langzaam klommen de vlammen omhoog langs de vuurhaak. Al hoger en hoger klommen ze… Nu waren ze al bij zijn handen, die wel aan de haak vastgegroeid schenen te zijn… Hij gilde als een bezetene, maar al hoger en hoger kropen de vlammen, totdat ze eindelijk den gehelen 'markies' hadden verteerd.
Toen de dageraad aanbrak trokken de elfen en bosgeesten zich terug naar hun schuilhoeken, de vlammen doofden uit en het half verkoolde lichaam van de arme François bleef alleen achter op de 'Crezeé'. Langzamerhand vormde zich een askorst boven het lijk en daaruit schoot een boompje op - een armoedig boompje waarvan de takken met hun punten in de grond prikten. Dit boompje staat daar nog altijd, na al de eeuwen, die sindsdien zijn voorbijgegaan en in de hele omtrek heet het: de boom van de kolenbrander.
*   *   *
Samenvatting
Een Frans sprookje over hebzucht die noodlottig eindigt. Drie broers wonen in het bos en wanneer de jongste broer het vuur laat uitgaan, ziet hij even verderop nog licht. Hij gaat er heen, maar komt in het gezelschap van elfen en bosgeesten. Deze geven hem een brandend stuk hout mee, dat van goud blijkt te zijn. Hebzucht maakt zich van hem meester en hij trekt de wereld in en leeft jaren in rijkdom. Dan slaat het noodlot toe en keert hij bij zijn broers terug. Doodongelukkig brengt hij tenslotte weer een bezoek aan de elfen en bosgeesten.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Populair
Verder lezen