De gebochelde kleermaker en de lupins
Te Saint-Bault woonde een gebochelde kleermaker die - op een avond van een afgelegen hoeve terugkerend waar hij de hele dag had gewerkt - langs de kerkhofmuur die hij voorbij moest een troep geesten zag rondzwerven. Het waren 'lupins' die zich dikwijls vertonen in de gedaante van zwarte honden of wolven.
Hij wist uit de vele verhalen die 's avonds bij het haardvuur de ronde deden, dat deze schepsels gewoonlijk op de vlucht gaan voor een christenmens, en daarop vertrouwend, stapte hij dapper door. Maar ze schenen dit vergroeide kleine kereltje niet voor een mens aan te zien. Tenminste ze posteerden zich onbeweeglijk tegen de kerkhofmuur en lieten hem rustig voorbijgaan, hem aldoor strak aankijkend met ogen, gloeiend als vlammend bloed, en hun afschuwelijke muilen, waaruit hem een stank tegemoet kwam die hem onpasselijk maakte, wijd opensperrend.
Hoe verder hij kwam, des te angstiger werd het kleermakertje. Terugkeren kon hem nu niet meer helpen, want hij was al middenin de troep, en kon dus evengoed zijn weg voortzetten. Hoe graag had hij de hand voor zijn neus en mond gehouden om althans die afgrijslijke stank maar niet te hoeven in te ademen, maar hij vreesde hen daardoor te zullen beledigen en beheerste zich. Geen wonder echter, dat hij zich diep voorover boog, terwijl hij de monsters voorbij sloop!
Zijn bochel leek daardoor nog hoger dan gewoonlijk, en dat scheen indruk te maken op de 'lupins'. Ze hielden het voor een uiterst onderdanige manier van groeten en, daar ze niet gewend waren aan dergelijke vriendelijkheden van de mensen, die ze toevallig ontmoetten, beantwoordden ze zijn begroeting op hun manier, door hun tongen zover mogelijk uit te steken en, als honden, met hun staarten te kwispelen.
Toen de kleermaker die avond thuiskwam, vertelde hij zijn avontuur aan ieder, die naar hem wou luisteren; maar iedereen lachte hem uit en zijn buren zeiden dat voor zo'n gedrocht, als hij was, zelfs de Duivel op de vlucht zou gaan.
Enige dagen daarna moest de kleermaker gaan naaien op een andere boerderij, ongeveer drie geweerschoten van het dorp verwijderd, en ook nu liep zijn weg langs de kerkhofmuur. Hij zag er zo erg tegen op, de 'lupins' nog eens te ontmoeten, dat hij de boer smeekte, hem in zijn schuur te laten slapen, die nacht.
Maar de boer zei gekscherend: "Nee baasje, dat durf ik je niet toestaan. Denk eens wat het betekent, zo'n gevaarlijk jongmens, waar alle meisjes dol op zijn, in huis te nemen! Ik zou geen oog dicht doen als 'k je vannacht zo dicht bij mijn dochters wist! Als je niet alleen naar huis durft gaan, zal een van mijn jongens wel met je meegaan. Maar eerst blijf je zeker nog wel een glas wijn drinken? Zodra je naald tot rust is gekomen, zet je tong zich gewoonlijk in beweging en je kunt zo gezellig vertellen, dat we allemaal graag naar je mogen luisteren."
De boer had gelijk, het kleermakertje kon aardig vertellen. En de wijn van de boer was goed, en zo bleven ze tot tien uur gezellig bij de haard zitten.
Maar nu het zo laat was geworden, sliepen de zoons van de boer al en er was niemand, die met het kleermakertje mee kon gaan. Welnu, wat kwam het er ook op aan? Hij had een stevig glas wijn gedronken en moed voor twee! Vooruit dan maar!
Hij stapte flink door tot aan de kerkhofmuur en, zich wijs makend dat hij de vorige keer zeker moest hebben gedroomd, liep hij fluitend verder, zonder naar links of rechts te kijken.
Maar ziedaar! Daar stonden ze alweer, de 'lupins', evenals de vorige keer, stijf gedrukt tegen de muur van het kerkhof!
Hij sprak zichzelf moed in, door zich voor te houden dat de monsters hem immers de eerste keer rustig hadden laten voorbijgaan en dat er dus geen reden was, waarom ze dat thans niet zouden doen.
En hij floot nog luider dan tevoren, in de hoop, dat ze het wijsje mooi zouden vinden en hem weer even vriendelijk begroeten als de vorige keer, door hun tongen uit te steken en te kwispelstaarten.
Maar juist zijn gefluit scheen hen eerder te prikkelen dan zachtmoedig te stemmen. Ze bewogen zich onrustig en het duurde niet lang, of een van hen verliet de muur en liep achter hem aan, hem aldoor besnuffelend op de plek, waar de honden gewoon zijn dit bij elkaar te doen, ten einde vast te stellen of ze met een vriend of een vijand te doen hebben.
Op de eerste volgde een tweede en toen hij bijna de plek had bereikt waar de muur ophield, had hij ze allen, al snuffelend, achter zich aan, zonder te weten of dit een bewijs was van vriendschap of dat ze misschien van zins waren, hem te verscheuren.
Hij voelde zijn benen zo krachteloos worden als de poten van een nachtmug, en alle lust tot zingen of fluiten was hem vergaan.
Toch bleef hij doorlopen, bij zichzelf denkend: "Nog vijf of zes stappen, dan ben ik aan 't eind van de kerkhofmuur, en ik heb altijd horen vertellen dat de 'lupins' zich nooit verder wagen."
Daar was hij de muur al voorbij! Maar op hetzelfde ogenblik plaatsten de monsters zich vóór hem op de weg, zich allen op de achterste poten verheffend, brullend en stinkend van woede, en hun afschuwelijke gele tanden ontblotend.
"Ach heren, goede heren," smeekte het kleermakertje, "laat me toch doorlopen, als het u belieft! Ik zou er niet aan denken u te beledigen, doe gij mij dan ook geen kwaad."
Maar de 'lupins' antwoordden hem met een nog veel dreigender gegrom. Er waren er zelfs, die brulden als leeuwen. Het scheen wel of het horen van een menselijke stem hen buiten zichzelf bracht van woede! Daar kreeg de kleermaker op eens een reddende gedachte!
"Ach heren, eet me, alstublieft, niet op," begon hij. "Ik ben zo mager als een lat en mijn vlees is dor en taai! Spaart mij, heren, en tot dank voor uw edelmoedigheid zal ik u morgen een schaap brengen, zo vet en mals, dat het water u om de tanden zal lopen als u het ziet."
Zonder iets te zeggen of enig geluid te geven, stonden nu plotseling alle 'lupins' weer op vier poten en trokken zich terug naar de muur.
En de kleermaker zette het op een lopen, zonder ook maar een ogenblik om te kijken. Thuis gekomen liet hij zich dadelijk neervallen op zijn bed en bleef daar acht dagen lang liggen, doodziek, en in zijn koorts aldoor ijlend over de monsters, die hem zouden komen halen.
Zijn ouders werden eindelijk zo ongerust over hem, dat ze de pastoor lieten roepen, in de hoop dat die hun zoon tot rust zou kunnen brengen.
De pastoor kwam en nam hem de biecht af, en toen hij nu vernam hoe de zieke een vet schaap had beloofd aan die afschuwelijke duivels, begon hij deze daarover streng de les te lezen. Maar op hetzelfde ogenblik klonk rondom het huis een gehuil, zo verschrikkelijk, dat allen daarbinnen het bloed in hun aderen voelden stollen. En alle buitenstaanders onderscheidden duidelijk op de gevel van het huis - niet de 'lupins' zelf, want die durfden 't niet wagen zich te vertonen op een plek, waar de pastoor zo nabij was - maar hun griezelige schaduwen. En ieder, die ze zag, voelde zijn haren te berge rijzen en zijn hart ineenkrimpen van angst.
Men zag ze bewegen, springen, op de grond krabben en elkaar knauwen en bijten, zo duidelijk tekende zich dit alles af op de gevel van het huis van de kleermaker.
De volgende avond herhaalde zich dit verschijnsel, de daaropvolgende nog eens en verder elke avond opnieuw, totdat er een week was voorbijgegaan en iedereen in het dorp, de pastoor niet uitgesloten, geheel van streek was.
Het kleermakertje, ziende, dat al de bezweringen en vervloekingen van de pastoor hier niet hielpen, besloot eens te proberen, of hijzelf niet een middel kon vinden om die afgrijselijke spokerij te doen ophouden. Weldra had hij er wat op bedacht!
Zodra hij van zijn ziekbed mocht opstaan, leende hij van een boer een prachtig vet schaap, en bond dat vast vlak bij de deur van zijn huis. De pastoor was vooraf gewaarschuwd om tijdig bij de hand te zijn met zijn wijwaterkwast, en tussen de struiken in hun tuinen lagen alle buren verborgen, ieder met een geweer in de hand, geladen met door de priester gewijde kogels.
Nu hield het kleermakertje het schaap een bosje groen voor, maar zo, dat het er niet bij kon komen. Natuurlijk begon het toen luid te blaten, en de 'lupins', dit horende, konden het niet laten al dichter en dichterbij te komen en voor deze keer de hen beschermende kerkhofmuur te verlaten.
Langzaam kwamen ze aangeslopen met kleine, voorzichtige wolvenpasjes, maar nauwelijks hadden ze de open plek voor het huis van de kleermaker bereikt, of ze werden zo warm ontvangen met een besproeiing van wijwater en een regen van gewijde kogels, dat ze onmiddellijk het hazenpad kozen. Allen ontkwamen, behalve een oude lupin van het vrouwelijk geslacht, die, in het hart getroffen zijnde door een geweerkogel, dood neerzonk, na eerst nog met een menselijke stem te hebben geroepen: "De Maan is dood! De Maan is dood!" Niemand begreep wat deze woorden betekenden, of het moest dan zijn, dat het monster zelf die naam droeg naar aanleiding van een afbeelding van de wassende maan, die duidelijk op zijn voorhoofd te zien was. Kop en poten werden hem afgesneden en die versieren nog altijd de poort van het kerkhof te Saint-Bault.
Nooit na deze dag hebben zich de 'lupins' weer in de omtrek durven vertonen.
* * *
Samenvatting
Een Frans griezelverhaal over rondzwervende geesten. Bij een kerkhof houden zich geesten in de gedaante van wolven op en vallen een gebochelde kleermaker lastig. Om aan ze te ontsnappen, belooft hij hun een schaap, vlucht naar huis en sluit zich acht dagen op. Dan verschijnen er enge schaduwen op zijn huis en besluit hij de geesten toch een schaap te geven. Hij krijgt echter hulp van de pastoor en de dorpelingen die de wolven trakteren op een regen van gewijde kogels.
Toelichting
Vrij naar George Sand.
Trefwoorden
kerkhof, geesten, stank, wolven, koorts, bochel, kleermaker, wijwater, frankrijk, pastoor, volksverhaal, kogels, schieten, griezelverhaal
Basisinformatie
- Herkomst: Frankrijk
- Verhaalsoort: volksverhaal, griezelverhaal
- Leeftijd: vanaf 10 jaar
- Verteltijd: ca. 11 minuten
Thema
Populair
Verder lezen