De galgenbrokjes
Een predikant zocht al een hele tijd met voorbeeldig geduld een knecht die bereid zou zijn, naast de gewone werkzaamheden in en om de pastorie, iedere nacht om twaalf uur de grote klok van de kerk te luiden. Vele personen hadden zich in de loop der jaren aangemeld als knecht; zodra ze echter begrepen dat nachtelijk klokkenluiden bij hun bezigheden werd gerekend, hadden ze zich weer afgemeld. De klok bleef stil om middernacht; een klokkenluider bleef onvindbaar.
De predikant was zo bescheiden niemand deelgenoot te maken van zijn moeilijkheden. Toch viel het jan en alleman op dat hij nooit lang dezelfde knecht in dienst had en zo kreeg de predikant een slechte naam. Men zei: "Hij zal zijn knechts wel erg slecht betalen of ze te weinig te eten geven." Zo werd er geroddeld over die brave man.
De predikant protesteerde niet tegen deze roddelpraat. Hij maakte alleen bekend dat de knecht die voor hem werken wilde, kon rekenen op dubbel loon en dubbelgebakken biefstuk. Na iedere zondagspreek sprak hij een kort woordje over zijn zoeken naar een knecht. "Ik zoek hem, doch ik vind hem niet," besloot hij dan.
Tot op een dag een man aanklopte bij de pastorie. Hij heette slimme Hans. Hij zei: "Ik wil hier werken als knecht. Ik diende bij een heer die nooit scheutig was met kost en geld, dus dubbel loon en rijkelijk voedsel trekken mij erg aan."
"Geldzucht en een goede eetlust zijn het halve werk, mijn zoon," zei de predikant. "IJver en vroomheid zullen de rest doen. Reeds deze nacht kun je bewijzen wat je waard bent. Gaat alles naar tevredenheid dan neem ik je morgen na een overdadig ontbijt in vaste dienst."
Hans nam zijn intrek in het knechtenkamertje en dacht: "We zullen zien."
Nu was de predikant eigenlijk een heel spaarzame ziel. Het ging tegen zijn geweten in om de eetlust van zijn knechts te veel eer te bewijzen. Hij waakte altijd aan tafel tegen tekenen van gulzigheid. Zo nodig sprak hij een stichtend woord over matigheid in eten en drinken.
Die avond at Hans bij de predikant aan tafel. Hij luisterde naar de vermanende woorden, dronk intussen in één teug zijn beker wijn leeg en zei: "Hoeveel ik hiervan ook drink, het blijft een matige wijn. Dus ik houd me aan matigheid bij het drinken."
Hij schepte zijn bord overvol en at wat hij kon.
"Matig eten, vriend!" zei de predikant.
"Dat ben ik helemaal met u eens," zei de slimme Hans. "Matiger eten is niet mogelijk!"
"Een bespraakte guit!" dacht de predikant. "We zullen zien."
Het werd later en later. Het liep tegen middernacht. Het werd tijd voor slimme Hans om de klok te gaan luiden. Hij ging de kerk binnen door een zijpoortje waarvan de predikant hem de sleutel had gegeven.
In de kerk brandden alle lichten en er was reeds een groot gezelschap bijeen, allerminst in vrome stemming, want bezig een kaartje te leggen. Slimme Hans was niet weinig verbaasd. Hij liet dat echter niet merken en zette zich neer in een lange bank, waarna hij meekaartte. Een van de kaarters keek hem aan en zei: "Wie heeft jou uitgenodigd om mee te kaarten?"
Hans keek hem spottend aan en vroeg: "Wie heeft jou aangesteld om mij uit te vragen, joker? Ik heb meer recht om te vragen wat jullie hier in de kerk doen."
Daarop wisten de kaarters geen bescheid. Zonder verdere aanmerkingen op de slimme Hans werd er verder gekaart. Er werd gespeeld om geld. Slimme Hans won voortdurend en de berg munten voor hem op de bank groeide tot een aardig bedragje.
Plotseling kraaide er een haan ten teken dat het middernacht was. De lichten in de kerk doofden als bij toverslag en de kaarters losten met hun kaarten op in de duisternis. Slimme Hans moest struikelend door het duister zijn weg zoeken naar de onderste trede van de trap, die opklom naar de klokkentoren.
Op de eerste overloop rustte Hans even uit. Zo kwam het dat hij een koploos kereltje opmerkte, dat stil op een tree zat. "Wat doe jij hier, mannetje zonder hoofd?" vroeg slimme Hans en zonder op antwoord te wachten, gaf hij het koploze kereltje een harde trap zodat deze hals over kop - of niet hals over kop, want hij had geen kop - de treden afrolde.
Op de tweede overloop, en daarna ook op de derde en de vierde overloop, vond hij net zulke wachtertjes die hun hoofd verloren waren en ook hen liet hij omlaag tuimelen na een ferme trap met zijn stevige werkschoen.
Tenslotte kwam hij aan bij de klok. Hij keek omhoog en zag dat binnenin de klok alweer een koploos kereltje zat. Het ventje had kans gezien de klepel los te maken uit de zware bronzen klok en nu zat hij - met de klepel als een bronzen knots in zijn armen - te wachten tot de knecht van de predikant aan het klokkentouw zou trekken; dat zou voor het ventje het teken zijn om de knecht met de klepel de hersens in te slaan.
Maar slimme Hans voelde er niets voor zijn eigen doodsklok te luiden. Hij riep: "Wacht nog even, vriendje! Zo gaat het klokken luiden niet! Je hebt zeker wel gezien hoe ik je koploze kornuiten de trappen liet afduikelen. Straks duikel jij ze achterna. En omdat je van allemaal het hoogste zit, zul je ook de grootste smak maken. Wie hoog stijgt kan diep vallen!"
Het koploze kereltje begreep wel dat het menens was en begon te beven van hals tot teen. Met een smekend stemmetje, dat ergens boven zijn hals in de lucht hing, smeekte hij: "Spaar mijn schamel leventje! In ruil ervoor beloof ik je plechtig dat je van mij en mijn kornuitjes geen last meer zult hebben. Al ben ik zonder hoofd ook klein, mijn dank zal daarom groter zijn. En het is niet uitgesloten dat er nog een dag komt dat je mijn hulp goed zult kunnen gebruiken."
"Jouw weldaden heb ik even hard nodig als een muggenbeet," lachte slimme Hans. "Je boft dat ik in een goede bui ben, want ik heb gewonnen bij het kaarten. Ik zal je voor deze keer laten lopen."
Het koploze kereltje sprak een kort dankwoordje, klom behendig als een aap langs het klokkentouw omlaag en haastte zich de torentrap af.
Slimme Hans hing de klepel weer in de klok en begon daarna vol ijver te luiden. De predikant werd wakker van het gebimbam en ging verheugd rechtop in bed zitten. Eindelijk had hij een klokkenluidende knecht! Na het luiden daalde Hans naar de begane grond en hij legde zich - want het was een warme zomernacht - in de hooiberg te slapen.
Al voor dag en dauw stond de predikant op en dekte de tafel met een karig ontbijt. Maar wie er kwam ontbijten, geen slimme Hans. Het werd negen uur, het werd elf uur, Hans kwam niet opdagen. Pas om twaalf uur verscheen Hans aan tafel, goed uitgeslapen en hongerig.
"Ik heb je de hele morgen gemist," zei de predikant. "Waar zat je?"
"Ik zat niet. Ik lag. In de hooiberg."
"Lag jij tot twaalf uur te slapen?" vroeg de predikant verbluft. "Moest je dan niet voor mij werken? Je bent toch bij me in dienst!"
"Zeker wel," antwoordde slimme Hans. "Maar dat wil nog niet zeggen dat ik dag en nacht op de been blijf. Niemand kan twee heren dienen. Of dezelfde heer bij dag en bij nacht. Als ik 's nachts de klok niet hoef te luiden, zal ik 's morgens vroeg uit de veren zijn. Zolang ik het wel moet doen, slaap ik 's morgens uit."
Na heel wat heen en weer gepraat werden de predikant en Hans het eens: Hans hoefde 's nachts niet meer de klok te luiden en zou voortaan voor de predikant de hele dag in touw zijn, van zonsopgang tot zonsondergang.
"Natuurlijk blijven er uitzonderingen mogelijk," oreerde de predikant. "Om een voorbeeld te noemen: het winterseizoen. Dan komt de zon erg laat op om ons weer vroeg te verlaten. Op zulke dagen moet je langer werken dan het licht is in de natuur."
"Geen denken aan," antwoordde slimme Hans. "In de zomer komt de zon erg vroeg op om ons pas laat te verlaten. Dat houdt de zaak in evenwicht. Zowel in de zomer als in de winter zal ik werken van zonsopgang tot zonsondergang."
De predikant zei niets, maar was het er niet mee eens.
De zomer ging voorbij en het werd een strenge winter. Op een dag in januari moest de predikant naar een naburige stad reizen om bij een welgestelde familie die hij goed kende, een kindje te dopen. Hans moest mee. De reis zou worden gemaakt per arrenslee. Hoewel het maar een tochtje zou zijn van een paar uur pakte slimme Hans toch een mand vol proviand.
"Waarvoor is dat nodig?" vroeg de predikant. "Vanavond zijn we in de stad en daar zorgt de familie van de dopeling voor onze aardse noden in ruil voor mijn geestelijke bijstand."
"Dat kan wel zijn," vond Hans. "Toch blijft op deze wereld alles ongewis en niemand kan voorzeggen wat ons onderweg nog overkomen zal. Vergeet u niet dat ik na zonsondergang niet meer voor u reis. Mocht de zon ons verlaten voor we in de stad zijn aangekomen, dan volg ik zijn voorbeeld door u te verlaten. Dan reist u verder zonder zon en zonder mij."
De predikant dacht: "Hij schertst," en antwoordde in dezelfde geest. "Je zult me niet verlaten, want we zullen ons niet verlaten en in de stad zijn voor de zon ons heeft verlaten."
Ze gingen op weg. Het had gesneeuwd, de weg was glad en hier en daar onbegaanbaar door opgewaaide sneeuw, zodat de arrenslee heel traag vooruit kwam. Het laatste deel van de weg voerde door een donker en kaal bos. De zon zakte achter de wirwar van takken lager en lager naar de horizon. De paarden sleepten de slee moeizaam vooruit. Hans keek bedenkelijk naar de verdwijnende zon.
"Wat kijk je somber," merkte de predikant op. "Kijk toch wat zonniger."
"Hoe kan ik zonnig kijken als de zon zelf de duisternis opzoekt?" antwoordde slimme Hans.
"Genoeg woordenspel," zei de predikant. "Het gaat er nu niet om snel te zijn met de tong maar snel te zijn met de slee. Voor het donker moeten we in de stad zijn."
Hans zweeg verder en hij hield goed de zon in de gaten. Ze waren nog lang niet uit het bos toen de zon achter de sneeuwhorizon verdween, als een gloeiend kwartje in een witporseleinen spaarvarken. Nu sprong Hans de slee uit en vergat niet de mand met proviand mee te nemen.
"Ben je je hoofd verloren?" vroeg de predikant. "Wat ga je doen? Waar ga je heen?"
Hans antwoordde kalm: "Ik ben nu vrij om te gaan waar ik wil en dat zal niet naar de stad zijn. Ik ben nu buiten mijn werktijd. Net als de zon."
De predikant praatte als Brugman (dat was ook een predikant) om Hans te bewegen bij hem te blijven. Toen woorden niet bleken te helpen, beloofde hij ten einde raad een flinke fooi en loonsverhoging.
"U moest zich schamen," zei slimme Hans. "U wilt mij doen afdwalen van het rechte pad door mij te verlokken onze afspraak niet in ere te houden. Foei! Daarvoor ben ik niet te vinden. Al bood u mij alle aardse rijkdommen. Een man een man, een woord een woord. Nee, reist u alleen verder naar de stad en wees ervan verzekerd dat mijn beste wensen u vergezellen op uw duistere pad. Wat mijzelf betreft: ik ga u nu verlaten. Mijn werk zit erop."
"Mijn beste Hans, eerlijk als goud ben je," zei de predikant met zalvende stem. "Ik prijs je om je deugdzaamheid en tevens voel ik me verantwoordelijk voor je welzijn. Ik kan en mag je hier niet achterlaten in de sneeuw. Kijk eens opzij en zie in welke gevaren je je begeven wilt. Je wilt achterblijven op de meest onheilzame plek in het woud. Zie je daar die galgen niet staan waaraan twee misdadigers bengelen van wie de zielen branden in het hellevuur? Hun lichamen zijn steenkoud en bevroren, hun zielen verzengen en verschroeien! Zij zijn er slecht aan toe. En in zulk erbarmelijk gezelschap denk jij de nacht door te brengen? Jongen, doe het niet! Om 's hemelswil doe het niet!"
"Waarom niet," vroeg Hans. "Die twee gehangenen waaien met alle winden mee en ze zullen mij geen strobreed in de weg leggen." Hij draaide zich om en liep met de mand proviand weg van de arrenslee met de predikant.
"Hemeltjelief," dacht de predikant, "ik zit hier lelijk onthand, om niet te zeggen ont-Hansd. Wil ik nog mijn dooppenninkjes opstrijken dan zal ik me moeten haasten om zonder mijn knecht de stad te bereiken."
Het lukte hem zowaar! In de stad keek men vreemd op toen de predikant daar aankwam in een arrenslee zonder koetsier. De predikant vertelde dat zijn knecht alleen in het bos was achtergebleven en nu keek iedereen nog verbaasder.
Hans zelf liet het intussen koud wat er over hem gezegd of gedacht werd. Hij was begonnen de mand proviand eens flink aan te spreken, waarna hij zijn neus warmde met een pijp tabak. Vervolgens zocht hij een droge plek aan de voet van een brede spar, hij wikkelde zich in zijn pelsjas en viel in slaap.
Na een flinke ruk te hebben geslapen werd hij gewekt door nachtbrakers. Hij schrok van wat hij zag: In de maanbeschenen sneeuw stonden, niet ver van de plek waar hij lag, twee koploze kereltjes die de grootste onenigheid hadden. Ze wezen hem aan en riepen: "Hij is het wel!" en "Hij is het niet!" tot ze er eindelijk genoeg van kregen en allebei tegelijk riepen: "Hij is het wel!"
Nu kwamen ze naar Hans toe. De grootste van de twee (hij was geen kop groter dan de ander, maar een schouder hoger) sprak: "Wat een bof om jou hier te vinden! Je kent ons toch nog wel? Onze botten kraken nog van de trappen die je ons gaf en van de trappen waar we afrolden. Zodat we ons verheugen in de gelegenheid te zijn vannacht iets terug te doen. Kom op, jongens, geef hem ervan langs!"
Als een muggenzwerm verschenen overal vandaan koploze kereltjes; ze waren gewapend met knuppels en dikke takken. Samen vormden ze een geducht leger dat rake klappen zou kunnen uitdelen. Hans dacht al dat zijn laatste uur geslagen had. Hij wist dat hij het nooit zou kunnen winnen van zoveel koploze kereltjes die het in hun afwezige hoofdjes hadden gezet hem een kopje kleiner te maken.
Gelukkig ontdekte hij - de eerste klappen had hij al te pakken - een koploos kereltje dat hem bekender voorkwam dan de rest. Dat koploze kereltje herkende Hans op zijn beurt en het riep: "Hou op! Hou op! Zijn jullie niet goed bij je hoofd? Zien jullie niet wie dat is? Deze man heeft mijn leven gered en nu is het mijn beurt het zijne te redden. Ik was in zijn macht, ik zat gevangen in de klok, maar hij liet me gaan. Zeker, een paar van jullie hebben door zijn toedoen krakende botten, maar dat heeft zijn voordelen, want krakende botten lopen het langst. Dus vergeet en vergeef. Leg knuppels en stokken aan de kant en blaas de aftocht hand in hand."
De koploze kereltjes lieten zich makkelijk bepraten en bliezen hand in hand de aftocht; als ze hoofdjes hadden gehad, zouden ze zijn weggegaan met hangende hoofdjes. Alleen het koploze kereltje dat Hans van het pak slaag had gered, bleef bij hem staan en zei: "Toen ik je mijn hulp beloofde was dat iets waaraan jij niet geloofde."
"Dat was erg dom van mij," zei slimme Hans. "Dankzij jou ontsprong ik nu de dans. Veel kleintjes slaan samen als een grote, dat heb ik wel geleerd vanavond."
"Onze schuld is nu vereffend," vervolgde het koploze kereltje. "Toch wil ik nog meer doen. Ik wil je een klein sommetje geld uitkeren als schadevergoeding voor de klappen die mijn kornuiten je hebben gegeven. Dat smartengeld zal je in staat stellen je ontslag te nemen bij die vrekkige predikant die een prekende vrek is. Doe als volgt: als je morgen terug bent bij de predikant ga dan naar de kerkmuur aan de noordelijke kant, daar zit tussen de kleinere stenen een grote. Heb je die steen ontdekt, wacht dan tot het morgennacht volle maan is. Breek dan met kracht de steen uit de muur en daar vind je een schat van onvoorstelbare waarde, waar een heel geslacht voor spaarde; gouden en zilveren kandelaars, munten van vroeger en ander kostbaars. Een derde van deze schat moet je wegschenken aan arme mensen, de rest is voor jou. Nu ga ik gauw!"
Het koploze kereltje rende weg door de sneeuw. Hans bleef achter met pijnlijke botten en een hoofd vol vragen. Pas tegen de morgen lukte het hem nog wat te slapen.
De zon stond al hoog aan de hemel toen de predikant in de arrenslee terugkeerde van het doopfestijn, nog blozend van een goed glas wijn. Hij kwam voorbij de plek waar Hans lag, toen deze net ontwaakte. "Dag beste jongen," zei de predikant vergevingsgezind. "Ik kan je wel zeggen dat je gisteren een domme jongen was. Je had beter met mij kunnen meegaan naar de stad. Ik heb een prachtige avond gehad. Na het dopen was er volop natje en droogje. Ook kreeg ik een aardig centje!" De predikant rinkelde met het geld in zijn zak om zijn knecht zijn dwalingen goed duidelijk te maken.
Hans zei echter onbewogen: "U heeft wakende nog niet een duizendste deel verdiend van wat ik slapende verdiende."
"O ja, heb jij zo goed verdiend?" zei de predikant suikerzoet. "Laat mij die centjes eens zien."
Ook daarop wist Hans een antwoord: "Alleen dwazen rinkelen met hun geld. Zij die wijs zijn houden hun schatten verborgen."
Thuisgekomen volgde Hans de raad van het koploze kereltje op. Bij de noordelijke kerkmuur vond hij de grote steen tussen de kleinere. De volgende nacht bij volle maan wrikte hij stilletjes de grote steen uit de muur. Achter die steen vond hij een holte en daarin lag de schat te glanzen en te glinsteren in het maanlicht! Van deze rijkdom verdeelde Hans een derde onder arme mensen. Hij nam zijn ontslag bij de predikant en zei erbij dat hij voor de tijd dat hij bij hem in dienst was geweest geen cent loon verwachtte; waarna de predikant niet zuinig was met loftuitingen.
Slimme Hans trok naar een andere landstreek en kocht daar een kapitale boerderij. Hij trouwde met een jonge en mooie boerin. Hij werd een gelukkig mens en leefde nog lang. Er zijn zelfs mensen die zich deze hele geschiedenis herinneren, niet uit een of ander boek, maar uit de mond van slimme Hans zelf.
* * *
Samenvatting
Een Russisch sprookje over een predikant en koploze mannetjes. Slimme Hans is in dienst bij een vreemde en vrekkige predikant. Hij moet van hem om middernacht de klokken luiden. In de klokkentoren komt Hans kleine mannetje zonder hoofd tegen, die hij één voor één naar beneden trapt. Alleen het koploze mannetje in de klok laat rustig hij gaan. Als dank krijgt Hans op een winternacht van hem aanwijzingen waar hij een grote schat kan vinden.
Trefwoorden
klok, klokkenluiden, sneeuw, rusland, koploos, predikant, volle maan, hoofd, winterverhaal, rijkdom verdelen, kaarten, kerk, knecht, middernacht, klepel, volkssprookje, galg, galgenveld, volksverhaal, schat, arrenslee, klokkentoren
Basisinformatie
- Herkomst: Rusland
- Verhaalsoort: winterverhaal, volkssprookje, volksverhaal
- Leeftijd: vanaf 8 jaar
- Verteltijd: ca. 22 minuten
Thema
Populair
Verder lezen