donderdag 21 november 2024

Volksverhalen Almanak


De eerste treinreis


Mijn peetoom Jochem was een mens, die in en aan van alles geloofde, behalve aan de meest natuurlijke dingen. Voor hem waren alle menselijke werken en uitvindingen, die hij begrijpen kon - en dat waren er niet veel - van goddelijke oorsprong. De grote meerderheid, die hij niet begreep, was niets dan tovenarij en duivelskunst.
Als voorbehoedmiddel tegen alle aanvallen des duivels vond oom Jochem, dat er niets beters bestond, dan een pelgrimstocht naar de Mariakapel op de Semmlerberg. Dat was een tocht van één dag, en die maakte oom Jochem geregeld ieder jaar.
Toen ik mij voldoende geoefend had in de kunst van lopen, de geit en ik, we waren de enigen, die mijn vader niet te pakken kon krijgen, als hij ons met de zweep achterna zat, stelde oom Jochem voor, mij eens mee te nemen naar de Mariakapel. "Best," zei mijn vader. "Hij kan dan meteen de nieuwe spoorweg zien, die ze over de Semmlerberg hebben aangelegd. Het gat in de berg moet al gemaakt zijn." - "De hemel beware ons, dat we zelfs maar zouden kijken naar dat duivelswerk!" riep mijn oom uit. "Dat is allemaal onzin, er is niets van waar!" - "Best mogelijk," zei mijn vader en ging heen.
Oom Jochem en ik togen op weg. Wij maakten een omweg, opzettelijk om niet te dicht bij de vallei te komen, waar doorheen dit duivelsvoertuig rollen moest. Maar aangekomen op de top van de berg en neerkijkend in de richting van de stad Spital, wat zagen wij daar? Een lange, rechte lijn, keurig getrokken; en daarover een soort van grote, bruine wurm, waarboven een dikke, witte rookwolk zweefde. "Daar heb je 't nou al," riep oom Jochem buiten zich zelf. "Loop, jongen, loop, hier is de duivel aan "t werk!" En wij holden de andere helling van de berg af.
Tegen de avond bereikten wij de vallei; en 't zij dat Oompje zich vergist had in de weg, 't zij dat hij niet langer weerstand kon bieden aan de nieuwsgierigheid, die hem soms erg kriebelde, 't zij, dat wij op een dwaalwortel hadden getrapt, maar in plaats van te de Mariakapel bevonden wij ons vlak voor een ontzaglijke puinhoop, waarachter een zwart gat gaapte, dwars door de berg heen. Het gat was zó groot, dat er een flink huis in had kunnen staan. Het was rondom, bij wijze van poort, stevig gemetseld, en er liep een weg doorheen, een weg met twee onafzienbare, gladde ijzeren staven op gelijke afstand van elkander.
Oom stond lange tijd in diep nadenken verzonken. Toen zei hij: "Daar heb je 't nu! Dat is nu zo'n moderne weg. Maar ik laat mij niet wijs maken, dat daar wagens in gaan."
Uit het gewelf blies ons een koude wind tegen, vochtig, muf, als uit een grafkelder. De kant van de stad Spital uit zagen wij in de stralen der ondergaande zon een huisje gebouwd langs de ijzeren weg. Voor het huisje stond een mast en tegen die mast hingen twee rode ballen. Eensklaps begon, tot onze ontzetting, een der ballen langs de mast op te stijgen, als getrokken door een onzichtbare hand; daar was spokerij in 't spel, geen twijfel aan! Wij bleven onbeweeglijk staan, als vastgeworteld in de grond. "Oom Jochem," zei ik fluisterend, "hoor je geen gebrom in de grond?" - "Jawel... net of het dondert, dat moet een aardbeving zijn." Eensklaps begon hij te kermen van angst.
Op de ijzeren weg was iets verschenen, iets ongekends, helemaal zwart, een monster. Eerst scheen het stil te staan; maar 't werd al groter en naderde snel, woest blazend en snuivend met grote kracht en een dikke rookwolk spuwend uit zijn muil. En achter hem aan...
"Alle heiligen, weest ons genadig!" riep oom Jochem uit. "Rollende huizen!"
En waarlijk. In plaats van enige karren, aan de locomotief vastgebonden, zoals wij het ons voorstelden, zagen wij een geheel gehucht er achter aanrollen: huizen met veel vensters, en hoofden van levende mensen aan die vensters; en dat ging allemaal zó gauw, en met zulk een geraas... Wij waren er helemaal beduusd van. Oom hief zijn beide handen ten hemel en riep in de grootste wanhoop: "Alle lieve heiligen, ze gaan het gat in!"
Reeds had de duistere afgrond het gevaarte met zijn honderd raderen verslonden. De achterste wagen werd met grote snelheid kleiner; enige seconden lang zag men nog een klein lichtje flikkeren. Toen was 't gedaan. Maar de grond dreunde nog en een zware rookwolk steeg langzaam uit het zwarte gat op. Oom veegde met zijn mouw het zweet af, dat op zijn voorhoofd parelde en keek maar strak naar de tunnel. Toen keerde hij zich tot mij en sprak: "Heb je 't ook gezien, mijn jongen?" - "'k Heb 't gezien, oom." - "Dan is 't geen zinsbedrog," murmelde hij. Wij sloegen de zijweg in, onderweg zagen wij uit tal van kloven rook opstijgen; de spoortrein rolde onder onze voeten in de ingewanden van de berg. "Ze zijn verloren," jammerde oom, aan de reizigers denken. "In hun hoogmoed hebben ze hun eigen verderf bewerkt!"
Het hotel op de Semmlerberg was verlaten, de stallen stonden leeg; geen reiziger zat in de eetzaal aan tafel of was te zien op de weg bij de voerbakken. De hotelhouder vroeg ons beleefd, of wij niet iets gebruiken wilden. "Ik heb geen honger meer," zei mijn oom. Bij een monument van Karel de Tweede hielden wij stil om te kijken naar de bergen en de dalen en naar het Oostenrijkse laagland, dat zich tot de gezichtseinder uitstrekte. Afdalende zagen wij vóór ons de trein, niet groter dan een rups; langs de kale rotswanden rolde hij, dwars over afgronden heen, over bruggen, die in de verte van ijzerdraad gevlochten schenen; en hier verdween hij in een gat en daar kwam hij weer uit een ander tevoorschijn; 't was wonderbaarlijk! "Wat doen de mensen tegenwoordig al niet!" murmelde oom in zich zelf. "Ja, baas, ze spelen kegel met de aardbol," zei een reiziger, die ons voorbijging.
't Was avond, toen wij bij de Mariakapel aankwamen. Na in de herberg het avondmaal gebruikt te hebben, togen we naar de zolder, om in het hooi te slapen. De indrukken van de dag en de vreemde dingen om mij heen hielden mij wakker; maar ik geloofde, dat oom Jochem in een diepe slaap lag. Eensklaps begon hij te praten: "Peter, slaap je?" - "Nee, oom." - "Luister eens, de duivel is achter mij!" Ik begon te beven van angst. De duivel achter oom en dat in een bedevaartplaats! "Wat is er, oom?" - "Een dwaasheid, jongen; een denkbeeld, dat zeker van den duivel komt! Wat zeg jij er van, jongen? We zijn er nu toch zo dicht bij, als we 't eens probeerden?" - "Wat kan ons eigenlijk overkomen?" praatte hij door. "Anderen doen het ook wel; waarom wij niet? Kom, ik zal 't er maar eens van nemen...." Ik dacht, dat hij hardop droomde en luisterde aandachtig toe. "Wat zullen ze thuis grote ogen opzetten," zei hij, "als we vertellen, dat wij met de trein hebben gereisd!" Nu, ik Peter, ik wou natuurlijk niet liever. "Maar het is een zonde," mompelde oom nog. "Misschien ben ik morgen wel wijzer. Nu moeten we gaan slapen."
Toen wij ons de volgende morgen weder op weg naar huis begaven, zei oom, dat hij nog niets beslist had, maar dat hij het station Semmlerberg toch graag eens zien wou; en dus gingen we die kant uit. Bij 't station zagen we het andere einde van de tunnel, óók helemaal zwart. Een trein uit Wenen was op komst. Oom begon te onderhandelen met de spoorwegbeambte. Hij had er twaalf pfennig, ongeveer drie stuiver in onze munt, voor over. "En net achter de berg, waar 't gat ophoudt, stappen wij uit." - "Achter de berg, waar 't gat ophoudt, daar stopt de trein niet," zei lachend de beambte. "Maar als we daar toch uit willen," hield oom Jochem vol. "Je moet plaats nemen tot de Spital, dat is 32 pfennig voor twee personen." Oom Jochem zei, dat hij wel wat wilde opofferen, maar dat zo'n arme stakkerd als hij, niet kon betalen als een grote mijnheer, en dat wij met zijn beiden zo goed als niets wogen. Alles vergeefs, de beambte wilde van geen afdingen weten; oom Jochem moest opdokken, en ik moest er twee pfennig uit mijn zak bijpassen.
Intussen kwam de trein uit de ene tunnel tevoorschijn en rolde blazend en stampend binnen. Ik dacht, dat hij ons voorbij zou snorren; maar hij floot, spuwde, kermde en stond stil. Oom en ik stonden op het perron, en we keken zo wijs als kippen zonder kop. Nooit zouden we ingestapt zijn, als de beambte ons niet in een wagen had geduwd. Tegelijkertijd hoorden wij een klok luiden. "Dat is mijn doodsklok," hokte oom Jochem.
Er waren banken in de wagen, bijna net als in de kerk. Oom ging zitten en keek uit het raampje... "Alle goede heiligen," jammerde hij, "een muur, die wegvliegt!" Eensklaps werd het donker om ons heen en werd ons rollend huis door niets anders meer verlicht dan door een lampje tegen de wand. Buiten in de zwarte nacht klonk een luid gegrom en geratel, men zou gezegd hebben een machtige waterval; en van tijd tot tijd een angstwekkend gefluit... We reden in de grond... Oom Jochem met gevouwen handen op zijn schoot, sprak zachtjes: "Ik ben op alles voorbereid. Waarom was ik toch zo stapelgek?" En we bleven lang in het zwarte gat. Toen 't weer licht werd, zagen we de muur vliegen, en de telegraaf palen; en eensklaps bevonden wij ons in een groene vallei.
Oom Jochem stootte mij met zijn elleboog aan. "M'n jongen," zei hij, "zo meteen was 't verschrikkelijk, maar nu, nu wordt het plezierig! Ik moet zeggen, de spoortrein is toch maar een mooi ding... Al me leven! Daar heb je de stad Spital al, en we zijn der nog pas een kwartier in. Dat is geen waar voor ons geld. We blijven nog maar zitten, hoor!" Ik was het volkomen met oom eens. Ik bekeek de wagen nog eens goed, en ook, zonder te begrijpen hoe dat in zijn werk ging, het voorbij vliegende landschap. "Jongen," riep oom, "de mensen zijn toch maar knap hoor! Wat zullen ze opkijken thuis! Als ik rijk was, liet ik me zowaar tot op onze berg rijden."
Daar hield de trein stil, en wij stegen uit, duizelig van onze snelle reis. Een beambte nam ons de stukjes papier af, die men ons bij het instappen te Semmlerberg gegeven had, en versperde ons de weg. "Heidaar!" riep hij. "Die kaartjes zijn maar geldig tot de stad Spital. Je moet bijbetalen, vrienden, en nog wel dubbel. Voor twee personen, dat is één gulden en zes pfennig." Ik keek oom Jochem aan en oom Jochem keek mij aan. "M'n jongen," zei hij eindelijk met schorre stem, "heb jij nog geld op zak?" - "Nee, oom," huilde ik met dikke tranen. "Ik ook niet," zei oom Jochem verslagen.
Wij moesten in een kantoor komen, en daar werden onze zakken geleegd en omgekeerd. Er was een blauw geruite zakdoek in, waar we met zijn tweeën in snuiten moesten, en waar de beambten niet aan wilden komen; een oude broodkorst, een zwart gerookte pijp, een mes, een vuursteen en eindelijk een ledige leren beurs, met niets erin dan een gewijde penning, die oom altijd bij zich droeg, overtuigd, dat zijn beurs nooit leeg was, zolang die penning er nog inzat. Maar nu, de penning had zijn tovermacht verloren. Onze bezittingen werden ons weder ter hand gesteld, en wij moesten een reeks van verhoren ondergaan.
Eindelijk herkregen wij onze vrijheid, 's avonds, op het uur, dat wij al lang thuis hadden moeten zijn. Nu moesten wij in de dikke duisternis onze weg maar zien te vinden. Toen wij met hangend hoofd het station verlieten, zei oom heel zachtjes tegen mij: "Peter, hoor eens, die spoortrein, zie je, de duivel heeft er toch wel een beetje de hand in gehad."
*   *   *
Samenvatting
Een verhaal over de eerste stoomtrein in de Oostenrijkse Alpen.
Toelichting
Mariakapel / Maria Schutz is een bedevaartsoord in de bergen van Oostenrijk.
Trefwoorden
Basisinformatie
Bron
Boek van de jeugd, editie 1946.
Populair
Verder lezen