De Duivelsgracht van Gorinchem
Dit verhaal dateert van lang geleden, zo lang dat niemand meer weet wanneer het zich precies heeft afgespeeld.
Er woonde toen in de stad Gorinchem een baron, een vriendelijke, statige man, die een lieve vrouw had en drie gezonde jongens. Zij vormden met elkaar een gelukkig gezin en hun manier van leven was een voorbeeld voor alle mensen die het goede nastreven. De oudste van de jongens was nog geen man toen hij onverhoeds zijn moeder verloor. Zij stierf op zeer jonge leeftijd, en tot het laatst van haar leven had ze haar hart en ziel aan God gewijd.
Wie de baron ontmoette na die rampzalige dag, schrok flink. In niets leek hij nog op de beminnelijke heer van weleer. Hij was een vreemde geworden voor zichzelf en voor anderen. Waar zich vroeger goedmoedige lachrimpeltjes hadden geplooid, waren deze subtiele, bijna onzichtbare lijntjes nu tot diepe groeven van zorg en verdriet uitgegroeid. Zijn lippen waren ooit vol en vlezig geweest, en van een gezond rode kleur; nu was zijn mond een strakke witte streep.
Helaas bleef het niet bij een verandering in zijn uiterlijk. De baron raakte verbitterd en eenzaam, en hij begon te drinken. Langzaam aan gleed hij af en verloor hij zijn normen en waarden. Hij was zich er nauwelijks van bewust dat hij een ander mens was geworden. Hij scheen het zich nauwelijks nog te herinneren, dat zijn naam ooit een milde klank was geweest voor zijn naasten, zoals een vriendelijke kerkklok die de mensen op zondag uitnodigt naar het huis van de Heer te komen. Al kort na de dood van zijn beminde vrouw, verzamelden zich slechte vrienden om hem heen, als aasgieren die op een rottend lijk afkwamen. Ze kwamen met z'n allen tegelijk, in grotere aantallen dan ooit zijn brave vrienden. Immers, goede vrienden kun je op de vingers van één hand tellen, maar slechte vrienden kun je krijgen zoveel je wil. Zodra een mens een voet op het slechte pad zet, zijn ze er, en na elke misstap of ondeugd komen er een paar bij.
De baron reageerde onverschillig op de waarschuwingen van zijn goede vrienden, hun bezorgdheid, hun verdriet om wat er van hem geworden was. Hij sloeg al hun goede raad in de wind, en sprak harde en verbitterde woorden. Een voor een zeiden zij hem vaarwel, maar hij maalde er niet om. Ja, in zijn hart was hij eerder opgelucht dat ze met hem braken, want hij schaamde zich voor hun braafheid en voor het zedige leven dat hij vroeger zelf had geleid, zoals men zich kan schamen voor dwaze daden uit zijn jeugd, of voor zijn goedgelovigheid.
Vroeger was het zo geweest dat er 's avonds, nadat de wachter de brug had neergelaten, een vredige rust daalde in het slot. De vensters bleven donker als de nacht die ze omsloot. Nu galoppeerden er midden in de nacht ruiters naar het kasteel, zij schreeuwden met schorre stemmen en hun dronken gebral bleef tot in de morgen klinken. De gloed van flambouwen flakkerde onrustig heen en weer, waaiend als door de wind bewogen. Overdag bleef het dikwijls stil, in en buiten het kasteel, als men tenminste niet op roof uitging.
De drie jongens die de moeder met haar tedere zorg en liefde had omringd, werden in een mum van tijd verpest door hun vader en zijn trawanten. Niemand bekommerde zich om hun opvoeding, en zij werden in deze vriendenkring al wel heel gauw volwassen! Zij werden ingewijd in het volle leven, dat wil zeggen, wat hondsvotten daaronder verstaan. Ook zij herinnerden zich binnen korte tijd niet meer dat er andere tijden waren geweest, dat er ooit woorden van vrede en liefde in het huis waren gesproken. Ze bedronken zich als de rest. Ze spraken over de liefde met gemene spot.
Hun vader lachte erom, want laagheid lacht om laagheid. Ze werden grof en wreed, en ze deden waar ze zin in hadden. In heel Gorinchem was niemand meer veilig voor de slotbewoners en het hielp niet dat men de gouden dukaten verstopte. Zij kenden alle smerige trucs om de inwoners aan het praten te krijgen.
En zo verstreek jaar na jaar. De baron voelde de tijd als zand tussen zijn vingers doorglippen, zonder dat er ooit iets leek te veranderen. Als de baron al wel eens nadacht over zijn verleden, kwam het hem voor dat zijn hele leven een grote, vrolijke braspartij was geweest.
Hij leefde in een constante roes. Het geld kwam gemakkelijk binnen. Hij hoefde zijn hand maar in de schatkist te steken om te grijpen wat hij verlangde. Voor de vulling van de kist zorgde de rentmeester. Die perste de pachters de laatste duit uit hun beurzen, zonder ooit acht te slaan op hun klagen of enig mededogen te hebben met hun ellende.
De baron zag er ook geen been in om achter struikgewas op reizigers te loeren en hun paarden tegen te houden. Menige rijkaard werd uitgeschud, en zo op de eenzame weg achtergelaten als een bedelende zwerver. De brave burgers van Gorinchem maakten zich hierover ernstige zorgen. "Wat zal er op den duur van ons worden, als het zo doorgaat? Alle handel zal uit Gorinchem verdwijnen, want niemand zal nog in onze stad durven te komen. De boer zal niet meer zaaien, want voor hij kan maaien, houdt de rentmeester zijn eisende hand al op. De koopman zal zijn winkel sluiten: dringen de zonen van de baron niet bij hem binnen om zijn voorraden te plunderen, zijn kasten leeg te halen, en zijn dochters te verleiden?
Wat hebben de mensen nog aan hun leven? God heeft ons vruchtbare aarde gegeven, hij zendt de zon en de regen, maar wat hebben wij eraan, zolang de baron en zijn zoons leven?"
En zo kwam het dat de mensen minder hard gingen werken, en er kwamen ook geen marskramers meer langs op het kasteel, want het bericht dat men van alles werd beroofd zodra men een voet in het kasteel zette, verspreidde zich snel. Aldus maakten de edellieden anderen armer en zichzelf rijker, zoals het door alle eeuwen heen is geweest met vorsten en baronnen die vernieling in hun vaandel meevoeren. Hun daden staan niet in de kronieken beschreven, maar ze moeten vreselijk zijn geweest, want er wordt nog tot op de huidige dag door de mensen over gesproken. Hun gruweldaden zijn niet opgetekend, maar leven voort van vader op zoon, van mond op mond, zoals de geschiedenis van de baron en zijn zoons.
Op een dag deed de baron een greep in zijn schatkist, maar hij voelde niets dan lucht en leegte. Hij tastte met zijn handen tot op de bodem, maar er bleef niet een klein, minuscuul geldstukje aan zijn vingers kleven. Hij was stomverbaasd. Hij pakte de kist, keerde ze om, en schudde. Nog niet een duit rolde op de grond. De baron werd razend en hij riep zijn rentmeester bij zich, die hij toeschreeuwde: "Wie heeft het geld gestolen? Wie heeft het geld gestolen?"
"Er valt geen geld te stelen uit een lege kist," zei de rentmeester.
Toen begon de baron godslasterlijk te vloeken en te ketteren, en hij liet zijn zonen bij zich komen.
"Jullie denken zeker dat het feesten eeuwig door kan gaan," zei hij, "en dat het goud voor het oprapen ligt als water uit een put. Nu, kijk maar eens in de kist! Schud maar goed! Het is met ons gedaan!"
Een van zijn zonen zei overmoedig: "Binnenkort komt er wel weer een koopman voorbij die we een kopje kleiner kunnen maken!"
De tweede zei: "Of we proberen om bij een jood of christen in de stad nog wat te halen."
Maar de jongste zag de situatie onder ogen: "Er valt niks meer te grissen," zei hij. "Uit het ei is de dooier geslurpt. Wij hebben de burgers van Gorinchem tot de laatste druppel toe uitgeperst. Er is niets meer over." - "En onze oogst dan?"
"Die is al verkocht en geleverd, je kunt net zo goed van de ratten geld halen."
Nu zwegen ze allemaal. Iedereen peinsde over een oplossing, maar niemand wist raad. Eindelijk stond de oude baron op en hij riep opstandig uit: "Moet ik de rest van mijn leven dan op een houtje bijten? Dat haat ik. We moeten een middel zien te vinden om aan geld te komen, al moet ik het bij de duivel zelf halen."
Van deze drieste woorden schrokken de drie anderen toch even, hoe slecht ze ook van hart waren. Zij wensten niet met Heintje kennis te maken, want ze wisten nog wel één ding: hij die zaken doet met de satan, zal nooit winst maken, maar alles verliezen. Het goud van de duivel is klatergoud.
Toch spraken ze hun gedachten niet uit tegen de baron. Ze lachten hun onrust weg. Met de lichtzinnigheid die de jeugd eigen is, gingen ze al stoeiende met elkaar de zaal uit en lieten hun vader alleen met zijn geldzorgen.
De baron zat eenzaam in de zaal, de lege schatkist stond naast hem. Hij had er geen spijt van dat hij over de duivel gesproken had. Hij wiste het zweet van zijn voorhoofd. Hij had behoefte aan drank. Hoe zou hij ooit nog zonder wijn en rum kunnen leven? Hij was liever dood. Hij had wijn nodig om te vergeten, om de oude stemmen en gedaantes uit het verleden te verjagen.
Hij was bang voor de stilte van de avond, wanneer de herinneringen opdoken en hij het uitschreeuwde van angst, omdat hij niet meer wist wat werkelijkheid en onwerkelijkheid was. Hij moest de schimmen van het verleden op afstand houden, en de wijn was zijn tovermiddel.
Sj! Een zacht schrijdende mannengestalte gleed de zaal binnen en ging tegenover hem zitten. Hij had horens als een bok en in plaats van benen had hij tenen hoeven...
Terwijl hij de baron aanstaarde, met ogen glinsterend als een hongerig dier dat een lekker hapje bekijkt, bleef hij heel stil zitten, de poten over elkaar geslagen, zodat de mens wanneer hij zou opkijken niet naar zijn naam en het doel van zijn komst hoefde te vragen. Het was hier niet nodig om zijn stem te laten vleien. Hij kon onmiddellijk tot zaken komen. Alles verliep precies zoals hij had gedacht.
De baron hief het hoofd op, schrok even en vroeg de duivel toen wat hij van hem wilde.
De duivel deed heel verbaasd: "Wat ik van u wil? Beste man, u bent toch degene die mij heeft geroepen? Ik ben meteen gekomen. Ik ben een goede vriend van de mensen. Alleen kennen ze me niet, en ze vertellen veel kwaads van me, maar ik sta altijd klaar om iedereen uit de penarie te halen en hem op zijn wenken te bedienen."
"Ja, maar tegen welke prijs?" vroeg de baron somber. Hij wist dat de duivel niets voor niets deed, en hij wachtte op wat onvermijdelijk moest komen. Satan zette zijn bokkenpoten steviger op de grond. Hij had zijn prooi stevig in de klauwen, en ook hij wist dat zijn voorwaarden net zo goed onbesproken konden blijven. Zijn winst was zeker, maar hij speelde het spel volgens de regels.
"Ik weet precies wat er met u aan de hand is," zei de satan, en hij legde een medelijdende klank in zijn stem. Als de duivel met medelijden komt, weet iedereen wel hoe laat het is. 'Ik heb u lange tijd in het oog gehouden en ik wist dat wij samen nog wel eens zaken zouden doen. 't Komt alleen eerder dan ik had verwacht. Arme man, kost het je zoveel moeite om op de been te blijven? Tja, het is ook altijd het oude liedje, dat komt er nu van als men zo nodig goed en deugdzaam wil leven en niet vanaf het begin de hulp van de duivel inroept. Mijn voorwaarde is doodsimpel, heer baron. Zeven jaren zult u in luxe leven, en U zult geen zorgen kennen. Na deze zeven jaren..." - "Na deze zeven jaren...?!"
"Ik vraag niet veel," zei de duivel. De spottende klank was uit zijn stem verdwenen. "Niet meer dan uw ziel, heer baron." - "Niet meer dan mijn ziel? Maar u moet toch begrijpen, al bent u de duivel zelf, dat ze me ooit dierbaar was... en een ander ook, haar naam wil ik hier niet uitspreken. Het is een kostbaar goed... een mensenziel..."
Satan haalde zijn schouders op. "U beweert dat uw ziel kostbaar is? Ja, ooit, heer baron, eens, in een ver verleden misschien! Laat dat woord tot u doordringen: eens, ooit! Ooit had u een vrouw, en ooit waren er hier 's avonds geen drinkgelagen waarin de mensen er op los vloeken. Ooit waren uw zoons onschuldige kinderen. Ooit had u liever uw handen verbrand dan u toe te eigenen waar u geen recht op heeft. Ooit..;" de duivel schudde spottend het hoofd en zuchtte diep: "Hoe vaak ik dat woord niet moet horen: 'ooit'."
Hij was nu goed op dreef en ging verder. '"Ooit was ik braaf, piept de jongeman als hij in de klauwen van de duivel spartelt. O, ik ben gek op dat woord! Het betekent dat velen die vroeger God hebben gezocht, zich nu door mij voelen aangetrokken. En een ziel die ooit goed is geweest, heeft voor mij een dubbele bekoring..."
Plotseling brak hij zijn gloedvol betoog af. "Enfin, laten we tot zaken komen. Zullen we met elkaar afspreken... dat ik de schatkist die bij u staat steeds met geld gevuld houd... zeven jaren lang... zal ik het nog eens zeggen? Zeven lange jaren, waarin u niets hoeft te doen dan in de kist te graaien en te grijpen om te kunnen doen wat u wilt, zoveel te drinken als u op kunt... en na de zeven jaren is het slot van mij... met alles en iedereen wat erin is..."
De baron overwoog de woorden bij zichzelf. Zou hij de duivel niet voor de gek kunnen houden? Die scheen anders wel zeker van zijn zaak. Toch zou het niet de eerste keer zijn dat de duivel het af moest leggen tegen menselijke sluwheid. In zeven jaren moest hij toch een plan kunnen bedenken om de satan een loer te draaien. Hij glimlachte. De duivel zag ongetwijfeld de glimlach, maar hij had zijn zaak goed overdacht. Hij wist dat de baron met handen en voeten gekluisterd zat aan de boeien van drank en geld; hij voelde dat er van ontsnappen geen sprake kon zijn, en haalde zijn schouders op.
"Afgesproken dan," zei de baron opgelucht, "over zeven jaren behoort dit kasteel u toe, met alles wat erin is!" Iedereen kan wel begrijpen waarom de edelman dit durfde te zeggen. Hij was van plan om voor die dag het slot te verlaten met allen die erin leefden. Zijn geld en goederen zou hij op wagens laden... verder mocht ervan komen, wat wilde. Daarom tekende hij het schadelijkste en schandelijkste van alle overeenkomsten met zijn bloed, en de duivel verdween, tevreden met zijn toekomstige buit.
Nog altijd stond de schatkist naast de baron. Hij bukte zich, en net zoals in vroeger dagen woelden zijn handen in het goud. Hij slaakte een kreet van vreugde. Zijn zonen kwamen binnen, en ze waren verwonderd dat er nu plotseling weer zoveel geld in huis was. Ze vroegen echter niet hoe de vader het voor elkaar had gekregen. Waarom zouden ze dit vragen? Zoveel kwaad hadden ze zelf bedreven, dat ze er helemaal niet nieuwsgierig naar waren.
Nu volgden zeven jaren van woeste uitspattingen, want de duivel houdt zijn belofte, aangezien hij er alleen op uit is om zielen te vangen. Zo hij zijn woord niet hield, zou hij zijn goede naam verliezen. Zeven jaren was het feest in het kasteel; de baron dronk en dronk en vergat de tijd, en hij was de duivel helemaal vergeten. Nog meer vrienden dan vroeger reden 's avonds op het kasteel aan, en in de stad kon men dikwijls niet slapen, zo schreeuwden de dronken ridders.
Weer gleden de dagen geruisloos voorbij, zoals wolken die elkaar op zo korte afstand volgen dat ze onmerkbaar een geheel gaan vormen. De dagen waren ook precies zo nevelig als wolken op een lichte zomerdag. Wanneer iemand zou hebben geprobeerd zich te herinneren "wat is er toen en toen gebeurd," dan zou het hem niet zijn gelukt, maar zelfs daar gaf men zich geen rekenschap van. Men liet alles maar glijden. Het leven was als een gladde vloer.
Op de noodlottige dag kwamen allen die ooit in het slot waren geweest, bij elkaar, of ze wilden of niet. Zij die lang geleden de baron hadden bezocht, voelden zich ertoe aangezet om naar het kasteel te gaan, zoals paarden in beweging komen voor een knallende zweep. In eerste instantie was iedereen verheugd elkaar daar te treffen. Dienaren brachten bekers vol met schuimend bier, en de gasten maakten ze in een teug leeg, om daarna adem te halen, te lachen, en naar een nieuwe beker te grijpen. Nooit eerder had men zoveel lawaai in het slot gehoord. Nooit had men zo in uitzinnige vreugde genoten. Men liet zich in een zalige vergetelheid bedwelmen door het lawaai, het licht en de wijn.
Toch stond de baron tegen middernacht ineens op. Hij liep de zaal uit en schreeuwde tegen een van zijn knechten: "Zadel mijn paard en zeg de poortwachter dat hij de brug neerlaat. Ik ga rijden!"
Van alle kanten hoorde hij: "Ik ga rijden! Ik ga rijden! Ik ga rijden!" De ene echo riep de andere op, en ze herhaalden elkaar eindeloos. Van de muren, uit de lucht, van de zolder, de vloer en uit de gewelven spotten de stemmen: "Ik ga rijden! Ik ga rijden! Ik ga rijden!"
De baron wankelde naar de stal waar een van de paarden klaar stond.
"Waarom heb je een zwart paard gezadeld?" zo vroeg hij. De knecht hield een fakkel in de hand en hief deze plotseling op, tot het vuur zijn gezicht verlichtte. De baron deinsde achteruit. "Wie ben jij? Ik ken jou niet," schreeuwde hij, en een angstig voorgevoel maakte zich van hem meester. "Ik ga rijden - ik ga rijden - ik ga rijden!" antwoordde de knecht.
"Zeg me je naam!" Hij greep de man bij de arm. "Jou heb ik eerder gezien. Zeg me waar en wanneer. Nu! Ik beveel het je!"
Ik ga rijden, ik ga rijden
holadrio!
holadrio!
Ik ga rijden
ik ga rijden
Holadria!
"Jij..;" stamelde de baron. "Nu weet ik waar ik je van ken!"
"Ik kom mijn beloning halen," zei de duivel.
Op hetzelfde moment zonk het slot met alles en iedereen wat erin was met een enorm geschreeuw en kabaal in de diepte, zo diep dat het grondwater steeg en een gracht vormde dicht bij de Waterpoort.
Indien men in Gorinchem komt en naar de Duivelsgracht vraagt, weet iedereen deze plek aan te wijzen. De daden van de wrede baron en zijn zoons leven voor altijd in de herinnering van de mensen voort.
* * *
Samenvatting
Een sage over een vader , die na de dood van zijn vrouw slecht ging leven en uiteindelijk zijn ziel aan de duivel verkocht. Nadat de vrouw van een goede baron, met drie zonen, kwam te overlijden, verviel de man in slechtheid evenals zijn zonen. Ze leefden er op los en nadat het geld op was verkocht de baron zijn ziel aan de duivel. Zeven jaar later kwam de duivel zijn tol eisen.
Trefwoorden
Basisinformatie
- Herkomst: Zuid-Holland, Nederland
- Verhaalsoort: duivelverhaal, sage, volksverhaal
- Leeftijd: vanaf 12 jaar
- Verteltijd: ca. 22 minuten
Populair
Verder lezen