De drie veehoeders
Er was eens een rijke man die een uitgestrekt landgoed bezat aan de oostkant van de Nijlvallei. Hij had twee zoons en geen dochter en het viel hem erg moeilijk te besluiten wie van de twee zijn opvolger zou zijn. Zij heetten Hebak en Sentu.
Hebak was drie jaar ouder dan zijn broer en sinds zijn prille jeugd een gehoorzame en actieve jongen. Zijn onderwijzers beweerden eenparig dat hij ijverig en verstandig genoeg was om ieder werk, dat hem zou worden opgedragen, uitstekend te doen. Daarbij was hij zo netjes! Zelfs als hij met zijn broer naar de moerassen trok om daar te spelen, maakte hij zich nauwelijks vuil en scheurde nooit zijn kleren. Iedere avond borg hij zijn speelgoed in de kast, zonder dat iemand dit tegen hem hoefde te zeggen en nooit maakte hij iets kapot.
Sentu was een heel andere jongen. De enige die echt tevreden over hem was, zijn tekenleraar, was ook de enige die vertrouwen in hem had. De anderen wanhoopten eraan of ze hem ooit iets zouden kunnen leren. Spelletjes schenen bij hem altijd diep in de modder te moeten eindigen en zijn kindermeisje zag hem zo dikwijls helemaal doorweekt thuiskomen omdat hij in het water gevallen was of zijn rokje aan flarden gescheurd door het ravotten in de doornstruiken, dat zij tenslotte vergat boos op hem te worden. Het was ook niet gemakkelijk hem een standje te geven, want voordat zij zo ver was had hij haar al aan het lachen gemaakt!
Hun vader was zelf verbaasd dat hij twijfelde wie zijn opvolger zou worden, Hebak was immers de oudste, de meest verstandige, ja, de beste in alle opzichten. Wat had Sentu dat kon opwegen tegen de capaciteiten van zijn broer? Niets immers? Hij kon goed lachen en daarom mochten veel mensen hem graag en in tekenen was hij een meester, als hij tenminste in de stemming was. Maar wat had een man aan dit alles wanneer hij een groot landgoed moest beheren?
Op een dag ging de vader naar de priester van een naburige tempel, een wijze man met veel inzicht, en vroeg hem hoe hij de juiste keuze tussen zijn zoons kon doen.
De priester dacht na en zei toen: "Gisteren had ik een gesprek met uw schaapherder. Hij vertelde mij dat u kort geleden in het bezit bent gekomen van zevenentwintig schapen van een heel zeldzaam ras. Als ik mij niet vergis komen ze van het eiland Minoas. Hij vertelde mij ook dat u ze geruild had voor goud en ivoor, omdat u ze waardevoller vindt dan al uw andere schapen."
"Dat is waar," antwoordde de rijke man, "maar ik begrijp niet wat dit met mijn probleem te maken heeft."
"Wel, ik raad u aan ieder van uw zoons de helft van deze dieren te geven. Stuur ze allebei voor een maand naar de Oostelijke Hooglanden. De een moet de weg naar het noordoosten gaan en de ander die naar het zuidoosten. Als zij terugkomen kies dan als uw opvolger de zoon die zich de beste herder heeft getoond."
Had iemand anders hem deze raad gegeven, dan zou de rijke man hem onmiddellijk als bespottelijk hebben verworpen. Maar ondervinding had hem geleerd hoe wijs het inzicht van deze priester was. Toch peinsde hij lang over het vreemde advies en zei toen: "Als u werkelijk denkt dat dit de beste manier is om tot een juiste beslissing te komen, zal ik uw raad opvolgen. Maar ik vrees dat de jongste, Sentu, zeker de helft van zijn kudde zal kwijtraken. Hij is heel aardig, werkelijk, maar ontzettend zorgeloos. Hij zou zelfs de honden laten weglopen als die niet zo verstandig waren hem in het oog te houden."
De priester knikte nadenkend. "Dan stel ik u voor de kudde in drieën te verdelen. Geef negen schapen aan uw oudste zoon, negen aan de jongste en laat er negen over aan de zorgen van uw schaapherder."
"Zo zal ik het doen," zei de rijke man.
En de volgende ochtend reeds vertrokken de jongens langs verschillende wegen naar de Oostelijke Hooglanden.
Hebak dreef de kudde voor zich uit, zodat hij de dieren goed in het oog kon houden. Hij droeg een grote bos vers hooi op zijn rug, omdat hij de schapen niet wilde laten stilhouden om naast de weg te grazen. Zij konden immers iets eten dat niet goed voor hen was! Ook mochten ze niet drinken onderweg, voordat, hij zelf had onderzocht of het water wel zuiver was.
Het begon al donker te worden toen hij het hoogste punt van de rotsen naderde. Plotseling zag hij naast de weg een eenzame jakhals. Bang dat het dier daar zat te wachten om zijn schapen aan te vallen, verjoeg hij hem door een paar flinke stenen in zijn richting te gooien. De schapen, in de mening dat Hebak bang was, werden toen óók bang. Klagelijk blatend verdwenen ze, glijdend en springend, langs een smal pad naar omlaag. Eén van de dieren kreeg een flinke duw van een ander, viel van de rots en brak zijn nek. Vlug legde Hebak van droge takken een groot vuur aan, nadat hij zijn acht schapen had vastgebonden zodat ze niet meer konden weglopen. De hele nacht bleef hij waken. Als hij het vuur brandende hield zou zeker geen jakhals zijn kudde durven aanvallen! De volgende morgen maakte hij de dieren een voor een los, liet ze in een heldere beek drinken en gaf ze toen het laatste restje van het hooi dat hij meegedragen had.
Vóór zijn vertrek had hij aan de schaapherder gevraagd welke planten gezond voor de schapen waren en welke schadelijk. Daarom ging hij op zoek en vond gelukkig een smal groen paadje waar uitsluitend de gezonde planten groeiden. Maar die arme beesten konden met gebonden poten natuurlijk niet grazen. En de hele dag was Hebak bezig om doorntakken te snijden en een heg rond het paadje te maken, zodat zijn schapen niet konden verdwijnen.
De volgende ochtend was er een tweede schaap dood. Gebeten door een slangetje dat, tussen de doorns uitgegleden, bang was dat de schapen op hem zouden trappen. Nu durfde Hebak zijn dieren zelfs niet meer op het weggetje te laten, want, hoe mals ook het groen, wie weet hoeveel slangen verborgen zaten tussen die gezonde planten? Nee, hij wist iets beters. Om een hard stenen pad, waar een schorpioen of slang zich niet zou kunnen verbergen, maakte hij een stevige afrastering. Het voer voor de schapen ging hij eigenhandig snijden en zijn eigen waterkruik vulde hij keer op keer, net zo lang tot ze allemaal genoeg gedronken hadden. Maar hij had vergeten dat ze op het heetst van de dag geen plekje schaduw konden vinden. De volgende ochtend bleek dat er weer een schaap gestorven was.
Hebak overlaadde zichzelf met bittere verwijten. Hoe had hij zo dwaas kunnen handelen? En die hele dag bracht hij door met een schuilplaats voor ze te maken van biezen, die in dikke bundels langs de waterkant stonden.
Terwijl hij zijn laatste vrachtje naar de schuilplaats droeg, ging een van de schapen er plotseling van door. Het had het geluid van stromend water gehoord en was erg dorstig! Hebak, in de mening dat het dier weg zou lopen, rende er achteraan, hard schreeuwend dat het terug moest komen. Maar het enige resultaat was dat het schaap steeds vlugger ging lopen. Ineens plonsde het in een diepe beek, werd door de stroom meegevoerd en verdronk.
De volgende morgen zag Hebak een vogel op de rug van een van de vijf overgebleven schapen staan. Hij boorde zijn snavel diep in de wollen vacht. "Zou hij het willen doden?" vroeg Hebak zich verschrikt af. Woest zwaaide hij met zijn armen en joeg het beest weg. Toen er meer van dezelfde vogels neerdaalden, trok hij zelfs zijn rokje uit, wapperde ermee boven zijn hoofd en schreeuwde zijn keel schor. Na korte tijd waren ze allemaal weggevlogen. Jammer genoeg wist Hebak niet dat het teekvogels waren, die probeerden de grote giftige teken die zich op een van de schapen hadden vastgezet, op te eten. Nu konden de teken rustig hun gang gaan en stierf ook het vijfde schaap.
De overgebleven dieren konden het gras en het klaterende water achter de doornhaag ruiken. Ze kropen dicht tegen elkaar aan en blaatten hartverscheurend. Het voer dat Hebak ze bracht raakten ze nauwelijks aan. Het was verlept en ze hadden er trouwens schoon genoeg van! Hebak sneed immers alleen maar de planten die de schaapherder 'veilig' vond voor de schapen. Eén dier blaatte bijzonder aandoenlijk. Het voelde zich een beetje ziek en ontdekte, door de haag heen, een plantje dat haar beter kon maken. Dit wist het dier heel zeker. Hebak dacht echter dat het van de honger blaatte. Zo moest hij de volgende morgen tot zijn ontsteltenis zien dat hij ook dit schaap had verloren.
Die nacht was een stel jakhalzen vlak bij de doornhaag aan het jagen. Hun geblaf maakte de schapen zo bang, dat zij zich met kracht tegen de doorns wierpen, in een vergeefse poging om te vluchten. Eén schaap verwondde zich zo erg dat het vóór de ochtend doodgebloed was. (Als Hebak niet zo vast geslapen had, zou hij de jakhalzen natuurlijk gehoord hebben. Maar hij was veel te vermoeid door het snijden van al het voer en het water halen, die hele lange dag!) Hij was zo terneergeslagen toen hij ontdekte dat er nog maar twee schapen over waren, dat hij besloot overdag een uurtje te gaan slapen om de hele nacht te kunnen waken. Hij zou het vuur brandende houden voor het geval de jakhalzen zouden terugkomen. Drie nachten ging het goed, maar de vierde nacht was hij zo vermoeid dat hij onmogelijk wakker kon blijven. En zo kon het gebeuren dat de wind een vonk van het laaiende vuur naar de doornhaag joeg en deze in brand zette. Het achtste schaap kwam jammerlijk om, maar het lukte Hebak het laatste dier nog net te redden.
Vijftien dagen moest hij nog in de Oostelijke Hooglanden blijven en hij besloot zijn enige overgebleven schaap vast te binden in een grot, die hij toevallig gevonden had bij het zoeken naar geschikt gras. Het was maar een kleine grot en de ingang was zo nauw dat hij er zeker van was, dat, als hij dwars daarvoor ging liggen slapen, niets of niemand zijn schaap kwaad zou kunnen doen zonder hem wakker te maken.
Het arme schaap werd mager en ging er slecht uitzien, maar op de dag dat hij naar huis kon gaan, leefde het gelukkig nog. Hebak bond het een touw om z'n nek en leidde het voorzichtig langs het rotspad naar beneden.
Vroeg in de morgen kwam hij bij zijn vaders huis aan. Hij schaamde zich diep dat hij slechts één schaap meebracht van de negen prachtige dieren. Hij bond het aan een boom op het erf en ging zijn vader zoeken.
Nadat hij hem al zijn belevenissen had verteld vroeg hij of Sentu al teruggekeerd was. Zijn vader zei dat hij nog geen enkel bericht van zijn broer had ontvangen. Nu wilde Hebak graag weten hoe het de schaapherder vergaan was. Zijn vader schudde spijtig het hoofd. Vier van de schapen waren dood. De schaapherder had bijna geen voer voor de dieren kunnen vinden. Maar gelukkig waren de vijf die hij mee terugbracht er erg goed aan toe! "Het verlies zou niet zo erg zijn," zei de vader, "als niet juist de beide rammen dood waren. De overgebleven schapen waren allemaal ooien."
Hebak was blij dit te horen want hij had een ram meegebracht. "Ik vind het ongelooflijk jammer dat onze schaapherder zo onfortuinlijk is geweest," zei hij tegen zijn vader, "maar ik ben nog de gelukkige bezitter van een mooie, gezonde ram, zodat uw kudde binnenkort weer uitgebreid zal worden!"
Nu kwam de onvermijdelijke vraag van de vader: "Hoeveel mooie, flinke ooien heb jij teruggebracht?" En Hebak moest wel vertellen hoe de ene moeilijkheid gevolgd was door de andere en acht kostbare schapen de dood hadden gevonden. De oudste zoon, die altijd in alles de beste was geweest en door zijn vader en de leraren bejubeld was om zijn heldere verstand, voelde zich zo treurig, nu al zijn zorg om de schapen zo'n jammerlijk resultaat had opgeleverd, dat zijn vader hem maar geen standje maakte.
"Laten we blij zijn met de levende ram en al die dode ooien maar vergeten," zei hij troostend. "Vooruit, we beginnen opnieuw en vertrouwen erop dat onze mooie ram de vader wordt van een flinke kudde!"
Ongelukkigerwijze was de boom, waar Hebak de ram aan vastgebonden had, van een bijzondere soort, met schors die er wel mooi en fris uitzag, maar giftig was. En daar lag nu ook de veelbelovende ram, met gestrekte poten, dood op de grond!
Sentu, de jongste, verscheen ook die avond nog niet. En Hebak, eerst volkomen in de put, voelde zich steeds vrolijker worden, want hij dacht: hoewel al mijn schapen dood zijn, gebeurde dat niet door mijn schuld. En ik was eerlijk genoeg om naar huis te gaan en mijn vader alles te vertellen. Maar Sentu, die natuurlijk ook al zijn schapen kwijt is, schaamt zich zó dat hij zijn zorgeloosheid niet durft te bekennen.
De ware reden van Sentu's wegblijven was echter dat hij de datum vergeten had. Hij was nooit sterk geweest in het onthouden van zulke dingen. Eigenlijk was het toch ook onbelangrijk! Waarschijnlijk was hij zo dom in rekenen en onthouden omdat zijn leraren allang de moed hadden opgegeven hem iets bij te brengen.
Drie dagen later gebeurde het, toen de vader met zijn oudste zoon op het erf wandelde, dat onverwacht Sentu in de poort verscheen. Hij was heel alleen. Hebak hoopte vurig dat, bij het horen van het ongeluk dat Sentu en zijn dieren was overkomen, zijn eigen narigheid door z'n vader vergeten zou worden.
Deze keek zijn jongste zoon koel aan, omdat hij dacht dat Sentu zonder schapen niet thuis had durven komen en zei: "Ik ben blij dat je besloten hebt toch maar naar huis terug te keren. Zelfs wanneer je al de schapen die je zijn toevertrouwd, verloren hebt, kun je toch zeker zijn van de vergevensgezindheid van je vader!"
"Had u mij eerder verwacht?" vroeg Sentu verbaasd. "Ik dacht dat morgen de afgesproken dag was, maar omdat ik het mij niet precies kon herinneren, leek het mij goed vandaag al te gaan. Beter te vroeg dan te laat!"
"Als je je schapen kwijt bent is er geen enkele reden langer in de Oostelijke Hooglanden te blijven," zei de vader streng.
"Maar ik ben mijn schapen helemaal niet kwijt"! riep Sentu, die steeds verbaasder werd, "liever gezegd, zij raakten mij kwijt." Hij trok een rieten fluit uit zijn gordel, speelde een eenvoudig wijsje van vijf tonen... en als antwoord klonk er een vrolijk geblaat. Door de poort sprongen negen schapen naar binnen. Hun vacht glansde in de zon en ze zagen er tevreden en welgedaan uit. Hoe had Sentu dit voor elkaar gekregen?
Hij had veel meer tijd nodig gehad dan zijn broer om de Oostelijke Hooglanden te bereiken. Want Sentu liep voor zijn schapen terwijl hij nieuwe liedjes verzon om onderweg te kunnen zingen. Langs de weg groeide genoeg voer voor de dieren en als ze hongerig werden hielden ze stil en gingen ze wat eten. Merkte Sentu dat ze te ver achter raakten, dan bleef hij rustig zitten wachten tot zij, met elkaar, weer verder trokken. Toen ze in de Oostelijke Hooglanden waren aangekomen, liet hij de schapen hun eigen plek zoeken om te grazen. Zij zouden immers zelf het beste weten wat goed voor ze was? Eens zag hij een eenzame jakhals, die zich met zijn kreupele poot voortsleepte, en (dit wist hij niet) het was dezelfde die zijn broer met stenen had gegooid! Sentu floot naar hem. En hoewel het beest eerst gromde en weg wilde lopen, begreep het al gauw dat het een vriend was die gefloten had. Gedwee liet hij Sentu het kreupele pootje met een reep van diens rokje verbinden.
De schapen bekeken de jakhals nieuwsgierig, maar toen ze merkten hoe vriendschappelijk Sentu met hem omging, waren ze niet bang. De volgende ochtend was de poot al veel beter. De jakhals bleek echter het gezelschap van Sentu en zijn schapen zo plezierig te vinden, dat hij bij hen bleef.
Van zijn prille jeugd af had de jongen belangstelling gehad voor vogels, dus hij kende ook de teekvogel. Zodra hij ze zag strooide hij wat gierst uit, om ze in de buurt van zijn schapen te kunnen houden.
Toen later een van de dieren ziek werd, begreep Sentu dadelijk wat hem scheelde. Als kind had hij een poosje bij de herdersjongens doorgebracht en toen had hij ook geleerd welke planten bepaalde schapenziekten konden genezen. Op de plek die zijn schapen gekozen hadden groeiden ze niet. Hij ging op zoek en vond er gelukkig een paar, veel lager, in een klein dal. Hij was niet eens lang bij de dieren weggeweest, want hij wist precies op welke grond hij zoeken moest. Voor planten had hij immers zijn leven lang dezelfde belangstelling gehad als voor vogels! Zodra het zieke schaap ervan gegeten had, voelde het zich al wat beter. En toen de avond viel wist het niet eens meer dat het ziek geweest was.
Die nacht kwam een stel opgejaagde jakhalzen dicht langs de plek waar de schapen lagen te slapen. Hoewel ze wakker werden waren ze niet bang en verroerden zich nauwelijks, want ze herkenden dadelijk aan het geluid dat het familieleden van het vriendje van de baas moesten zijn.
Op het heetst van de dag vonden de schapen het heerlijk om in koel water te staan. En terwijl dit verfrissend over hun poten stroomde, liep Sentu langs de oever. Als hij riet zag groeien dat geschikt was voor een fluit, dan maakte hij er dadelijk een en speelde dat het een lieve lust was. De schapen hielden er blijkbaar van, want zodra ze de eerste fluittonen hoorden, kwamen ze naar Sentu toe om te luisteren, zelfs al hadden ze de hele dag moeten klimmen.
Hij vond dat het werk van een schaapherder bijzonder gemakkelijk was. En toen zijn vader hem vroeg hoe hij het had klaargespeeld zijn schapen zo gezond weer thuis te brengen, terwijl zijn oudere broer en de schaapherder, ondanks al hun moeite en zorg, met slechts enkele dieren terugkeerden, riep hij verbaasd uit: "Het was helemaal niet knap of verstandig van me. Ik voelde mij al die tijd alleen maar gelukkig. Ik veronderstel dat de schapen die gewoonte overgenomen hebben. In ieder geval heb ik helemaal niet op ze gepast, zij zorgden wel voor zichzelf!"
En misschien is dit de reden waarom, toen hij het beheer over het landgoed van zijn vader overnam, iedereen die voor hem werkte (in huis of op de velden, met de kudden of in de wijngaard) tevreden en gelukkig was. Net als de meester.
* * *
Samenvatting
Een Egyptisch volksverhaal over zorg en onbezorgheid. Een rijk man wil besluiten wie van zijn twee zonen de opvolger moet worden van zijn landgoed. De ene is een gehoorzame en actieve jongen; de ander een onbekommerde druktemaker. Hij stuurt ze beiden met negen schapen het land in en wie met de meeste schapen terugkeert mag zijn opvolger worden...
Trefwoorden
Basisinformatie
- Herkomst: Egypte
- Verhaalsoort: volksverhaal
- Leeftijd: vanaf 10 jaar
- Verteltijd: ca. 23 minuten
Populair
Verder lezen