donderdag 21 november 2024

Volksverhalen Almanak


De domoor


Er was eens een vader, een onuitputtelijk rijk man, die, omdat men nu eenmaal in de wereld geen geluk volledig kan genieten, zo'n lummel van een zoon had, zo'n niksnut en stommeling, dat deze geen Johannesbrood van komkommers kon onderscheiden. Toen de vader zijn grote ezelachtigheid gewoon niet meer uit kon houden, gaf hij hem een flink sommetje goudstukken en stuurde hem uit, om zaken te doen in de Levant, want hij wist, dat het zien van andere landen en het omgaan met diverse mensen het verstand bevordert, het oordeel scherpt en de mens pienter maakt.
Moscione (zo heette namelijk de zoon) steeg te paard en begaf zich op weg naar Venetië, dit arsenaal van alle wonderen van de wereld, om zich in te schepen op een schip, dat koers zette in de richting van Al Qahirah.
Daar aangekomen ontmoette hij na ruim een dag lopen een zeker iemand, die aan de voet van een populier zat en vroeg hem: "Hoe heet jij, m'n jongen? Waar kom je vandaan en wat is je beroep?"
En deze antwoordde: "Ik heet Folgore, ik kom uit Saetta en kan hollen als een bliksemschicht."
"Daar zou ik dan wel eens graag het bewijs van zien," repliceerde Moscione.
En Folgore weer: "Wacht een momentje en dan zul je zien, of het waar is of bluf!"
En na een poosje wachten, daar kwam over het veld een hert aan; en Folgore liet het een eind voorbijgaan, om het wat voorsprong te geven en ging daarna op zo bijzondere wijze en zo licht van tred hollen, dat hij als hij over een met meel bestrooiden weg gelopen had, er zijn voetafdruk niet eens in gelaten zou hebben; en in een stuk of wat sprongen had hij het hert ingehaald. Moscione verbaasde zich hier ten zeerste over en vroeg hem, of hij bij hem wilde blijven, want hij zou hem ruim betalen; en Folgore stemde toe en zo gingen zij samen op pad.
Zij hadden nog geen vier mijlen verder gelopen, toen zij weer een jongeman vonden tegen wie Moscione zei: "Hoe is je naam, kameraad? Waar ligt je land? En wat is je vak?"
En deze antwoordde: "Ik heet Orecchio-di-lepre, ik kom uit Vallecuriosa, en wanneer ik mijn oor tegen de grond leg zonder me te verroeren, kan ik horen wat men overal in de wereld doet: ik hoor alle contracten, die de handwerkslieden sluiten, om de verkoopsprijzen te wijzigen, en de combinaties die zij daarvoor aangaan; alle lelijke praktijken van de hovelingen, de gemene raadgevingen van de koppelaars, de afspraakjes van de verliefden, de plannen van de oplichters, de klachten van het personeel, de berichten, die spionnen geven, het mummelen van de oude vrouwtjes, alle vloeken van zeelui, zodat er geen geheimen bestaan, die mijn oren niet horen kunnen!"
"Als dat zo is," vervolgde Moscione, "zeg mij dan eens, wat vertellen ze in mijn huis?"
En die legde zijn ene oor tegen de grond en sprak: "Een oude man praat met zijn vrouw en zegt: 'De zon zij geprezen, dat ik die Moscione weggewerkt heb, die lastpak, die nagel aan mijn doodkist! Nu hij de wereld doortrekt zal hij tenminste een kerel worden en niet meer zo ezelachtig dom, zo'n vent van niks willen zijn!'"
"Hou maar op!" zo onderbrak Moscione hem, "want wat jij daar allemaal zegt is waar en ik geloof je dadelijk. Ga daarom met mij mee, dan zal je geluk hebben!"
"Top," zei de jongeling; en zij gingen met elkaar op stap.
Weer tien mijlen verder ontmoetten zij nog een jongeman, tegen wie Moscione zei: "Hoe laat jij je noemen, beste vent? Waar ben jij geboren, en wat voer jij in deze wereld uit?"
En deze antwoordde: "Ik heet Accecadiritto, ik ben afkomstig van Kasteel Tiragiusto en kan zo juist met pijl en boog schieten, dat ik het hart van een bellefleur weet te raken!"
"Daar zou ik dan wel eens een bewijs van willen zien," repliceerde Moscione; waarop Accecadiritto de boog spande, mikte en een erwt, op een steen geplaatst, deed opspringen. Daarom nam Moscione hem mee met de anderen.
Zij liepen weer een halve dag en troffen enige mannen aan, die een dam aan het bouwen waren in de brandende zon, zodat zij met recht konden zeggen: "Opperman, doe water in de wip, want mijn hart staat in lichtelaaie!" Moscione voelde zoveel medelijden met die werklui, dat hij zei: "Hoe hebben jullie de kracht, mannen, om in deze oven te werken?"
Een van hen antwoordde: "Wij zijn zo fris als een hoentje, want wij hebben een jongeman bij ons, die ons op de rug blaast, zodat het net is, of er een westenwind waait!"
"Laat hem eens zien," opperde Moscione en hij wenste er hun geluk mee. En de metselaars wenkten de jongeling en Moscione vroeg hem: "Hoe laat jij je noemen, zeg me dat eens eerlijk; waar kom je vandaan en wat voor beroep heb je?"
Deze antwoordde: "Ik heet Soffiarello, ik ben uit Terraventosa afkomstig en kan met mijn mond alle soort wind maken. Als je een zefier wilt, laat ik je daar verrukt van zijn; als je rukwinden wenst, dan laat ik het huis omvallen!"
"Daar geloof ik niets van, als ik het niet zie," zei Moscione.
En Soffiarello blies eerst zo zacht, dat het het zeebriesje leek, dat tegen de avond van Posilipo komt waaien, en dadelijk daarop keerde hij zich naar een groep bomen en blies zo hard, dat hij een rij eiken ontwortelde. Toen Moscione dit zag, nam hij hem als gezelschap mee.
Zij liepen weer een eind en ontmoetten nog een jongen, waar hij tegen zei: "Hoe heet jij? Vat dit niet op als bevel, hoor! En waar kom je vandaan, als ik dat weten mag? En wat is je beroep? Als het veroorloofd is, dit te vragen?"
Deze antwoordde: "Ik heet Forteschiena, ik kom uit Valentino en verkeer in de prettige omstandigheid, dat, als ik een berg op mijn schouders laad, het me net is of ik een veertje draag!"
"Als dat zo was, zou jij verdienen, de koning van de sjouwermannen te zijn en zou jij onderscheiden worden op de wedstrijd van de eerste Mei; maar ik zou er toch wel graag eens het bewijs van willen zien!"
En Forteschiena laadde rotsblokken op zijn schouders, boomstammen en vele andere lasten, die geen duizend flinke kruiwagens zouden hebben kunnen dragen; en hierna sloot Moscione met hem de overeenkomst, zich bij hem aan te sluiten.
Eindelijk kwamen zij in het land Belfiore, waar een koning regeerde, die een dochter had, welke als de wind hollen kon en over alle kolen heen springen zonder er een topje van te raken.
De koning had laten afkondigen, dat wie haar bij het hardlopen kon inhalen, haar tot vrouw zou krijgen; maar wie achter bleef, hem zou hij een kopje kleiner maken.
Moscione presenteerde zich aan de koning en bood zich aan om het hardst te lopen met de prinses en de zaak werd beklonken, om de jongedame te verslaan of het leven er bij te laten. Doch de volgende morgen liet hij de koning zeggen, dat hij plotseling niet wel geworden was, en dat, nu hij niet persoonlijk rennen kon, hij een andere jongeman in zijn plaats zou stellen.
"Laat maar komen wie wil," antwoordde Ciannetella, die de dochter van de koning was, "het kan me geen sikkepit schelen en hier staat immers de gelegenheid voor iedereen open!"
Toen het plein stampvol mensen was, om de wedren mee te maken, en deze als mieren dooreenkrioelden en het voor de ramen en op de terrassen bomvol stond, verscheen Folgore, die zich aan het einde van het plein opstelde en op de start wachtte. En zie, daar kwam Ciannetella met haar rokje tot halverwege haar benen opgeslagen en met de schoentjes met sierlijke hakjes aan; en zij gingen schouder aan schouder staan en na het 'tetteretet' en 'toeteretoet' van de trompetten begonnen zij zo hard te hollen, dat hun hielen hun schouders raakten. Ja, het leken wel hazen, die door hazenwindhonden achtervolgd werden, paarden losgebroken uit de stal, honden met een wesp onder hun staart en ezels, die van achteren geprikt worden.
Doch Folgore - want zo heette hij immers en een bliksemschicht was hij inderdaad - liet haar meer dan een handbreedte achter zich, en toen zij het eindpunt aangeraakt hadden, hoorde men daar alle juichkreten, alle pret, al het dooreenroepen en schreeuwen en fluiten, het lawaai met handen en voeten van het volk, dat riep: "Hoera voor de vreemdeling, lang zal hij leven!"
Ciannetella trok een gezicht als een schooljongen, die een pak op zijn blote billen gekregen heeft. Zij voelde diep de schande en de belediging, overwonnen te zijn. Maar omdat de wedren tweemaal gelopen moest worden, vatte zij het plan op, wraak te nemen voor de smaad, en, weer in huis deed zij wat hocus pocus aan een ring, waardoor de persoon, die deze ring aan zijn vinger dragen zou stijve benen kreeg, en deze niet alleen niet rennen maar zelfs niet meer gewoon lopen kon. Deze ring liet zij uit haar naam aan Folgore cadeau doen, met de boodschap, ze om harentwille aan zijn vinger te steken. Orecchio-di-lepre, die alles van de afspraak van vader en dochter hoorde, hield zich stil en wachtte hoe het zaakje zou aflopen.
Toen bij de eerste trompetstoot van de vogels de zon de nacht, die op de ezel van de duisternis reed, een pak slaag gaf, keerden de twee naar het strijdperk terug en na het gebruikelijke teken begonnen zij met de hielen te werken.
Maar terwijl Ciannetella een tweede Atalanta geleek, werd Folgore als een lamme ezel en een schonkig paard dat geen stap kon verzetten. Nu legde Accecadritto, die het gevaar zag en van Orecchio-de-lepre van de konkelarij gehoord had, zijn boog aan en schoot een pijl af, die net Folgore's vinger trof en de steen, waarin de toverkracht zat, uit de ring deed springen. Dadelijk raakten zijn verstijfde benen los en met vier reuzensprongen was hij Ciannetella voorbij en won de strijd.
Toen de koning zag, dat een domoor overwonnen had, een lummel van een vent de erepalm veroverd had en een ezelachtig iemand getriomfeerd had, vroeg hij zich onthutst af, of hij hem zijn dochter geven moest, ja of nee; en nadat de wijzen van zijn hof in de raadszaal bijeengeroepen waren, ontving hij hun antwoord, dat Ciannetella niet een hapje voor de tanden van een armoedzaaier en een leegloper was en dat hij zonder zich te bezoedelen met woordbreuk zijn belofte gevoegelijk in een schenking van goudstukken kon veranderen, die deze lelijke vagebond meer voldoening zouden geven dan alle vrouwen ter wereld.
Deze mening viel in de smaak van de koning en hij liet aan Moscione vragen, welke prijs hij verlangde in ruil voor de hem beloofde vrouw. Moscione raadpleegde zijn makkers en antwoordde toen: "Ik wil zoveel goud en zilver als een van mijn kameraden op zijn schouders kan dragen!" En de koning was tevreden.
Daarom trad Forteschiena naar voren en begonnen ze op zijn rug kisten vol goudstukken te laden, zakken vol zilvergeld, grote beurzen puilende van de rijksdaalders, vaatjes gevuld met koperen muntjes en schrijnen vol kettinkjes en ringen. Maar hoeveel ze ook oplaadden, hij bleef zo stevig als een toren staan, zodat, toen de schatkamer, de grote en kleine banken en alle wisselaars van de stad niet genoeg opleverden, men nog aan alle ridders schalen, bokalen, schoteltjes, borden, presenteerbladen, korfjes, ja zelfs zilveren kamerspiegels te leen moest vragen; en deze waren nog niet voldoende om het juiste gewicht te vormen. Tenslotte vertrokken zij, niet moe, maar verzadigd en omdat het hen ging vervelen.
Toen de raadslieden de grenzenloze rijkdom zagen, die me daar vier slampampers met zich meenamen, zeiden zij tegen de koning, dat het heel dom was, de innerlijke kracht van zijn rijk weg te laten halen en het daarom aan te bevelen was, manschappen te sturen, om dergelijke zware last van de schouders van die Atlas te lichten, die op zijn schouders een heelal van schatten torste.
De koning aanvaardde de raad en zond dadelijk een troep gewapende mannen te voet en te paard, om hen in te halen. Doch Orecchio-di-lepre, die de raad hoorde, lichtte er zijn kameraden over in; en terwijl het stof ten hemel steeg door het hevig stampen van de mannen, die aankwamen, om de kostbare last af te laden, begon Soffiarello te blazen, waardoor niet alleen alle vijanden met het gezicht in het stof beten, maar ook verder dan een mijl weggeslingerd werden, zoals de noordenwind doet met wie over die akkers gaat.
Zonder verder enige hinderpaal bereikte Moscione het huis van zijn vader, waar hij met zijn vrienden de winst deelde, omdat men immers pleegt te zeggen, dat je een stukje moet meedelen met wie je een krakeling heeft laten verdienen. En zij namen heel voldaan en tevreden afscheid van hem.
Zelf bleef hij bij zijn vader als een schatrijk man en zo zag men gebeuren dat hij, die domme ezel, beladen werd met goud; waardoor hij het gezegde waar maakte, dat de hemel beschuitjes geeft aan wie zijn tanden mist.
*   *   *
Samenvatting
Een sprookje uit de Pentamerone over wonderbaarlijke helpers. Een lummel wordt door zijn vader de wijde wereld ingestuurd. Onderweg komt hij 5 mannen met bijzondere gaven tegen, waardoor hij de hand van een prinses wint. De koning geeft hem liever geld dan de hand van zijn dochter, maar een van zijn makkers is zo sterk dat hij alle schatten van de koning op zijn rug kan dragen. Steenrijk keert hij terug naar zijn vader.
Toelichting
Uit de Pentamerone (Lo cunto de li cunti overo lo trattenemiento de peccerille - Het sprookje der sprookjes, of Vermaak voor de kleinen) van Giambattista Basile (Derde dag, achtste sprookje).
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Populair
Verder lezen