donderdag 21 november 2024

Volksverhalen Almanak


De dappere schoenlapper


Er was eens een schoenlappersgezel die in zijn werkplaats zat en een paar oude laarzen herstelde. Er waren daar verschrikkelijk veel vliegen, zodat hij zijn riem nam en naar hen sloeg. Hij had er een aantal getroffen en toen hij telde hoeveel hij er gedood had, kwam hij tot dertig. Daar was hij zo trots op, dat hij naar een schilder ging en hem vroeg met gouden letters op zijn rug te schrijven:
IK BEN EEN HELD DIE ER NOOIT
MINDER DAN DERTIG IN ÉÉN KLAP VERSLAAT.
Daarna ging hij naar zijn meester en verlangde zijn loon, want hij wilde de wijde wereld intrekken.
Zo langs de wegen trekkend kwam hij bij een dijk waar hij ging liggen slapen, want het was zomer en de middag was warm. Terwijl hij daar lag te slapen, kwam de koning voorbij gereden en zag dat op de rug van de man die daar lag te slapen, iets glinsterde. Dichterbij gekomen zag hij dat het gouden letters waren en hij stuurde een dienaar naar hem toe om met hem te praten. De dienaar las wat er op zijn rug stond: "Ik ben een held die er nooit minder dan dertig in één klap verslaat." Daarom durfde hij hem dan ook niet te wekken; hij ging terug en berichtte dat de man sliep en dat hij hem niet wakker durfde te maken.
De koning echter knikte en groette de man in het gras, want hij geloofde dat het een voornaam man was. Toen hij hoorde dat deze sliep gaf hij zijn dienaar het bevel hem wakker te maken. Deze moest moed verzamelen en de schoenlapper schoot overeind en vroeg: "Wat is er aan de hand?"
De koning zou graag met hem spreken en verzocht hem daarom in de koets plaats te nemen en hem gezelschap te houden.
De schoenmaker vond dit heel vriendelijk van de koning; dat was iets anders dan schoenlappen, dus ging hij naar de koets, groette, en stapte in.
De koning wilde met de grote held praten over een wild dier dat het land was binnengedrongen en dat men Eenhoorn noemde, omdat het een hoorn van drie el lang midden op zijn voorhoofd had. Dit dier had al vele mensen gedood. Maar hij begreep dat zo'n man voorzichtig moest worden aangepakt. Hij wilde hem mee naar huis nemen en hem daar vragen het dier te verslaan.
"Dat is een klein kunstje voor mij," zei de schoenlapper.
Hij kwam op het kasteel, zat 's avonds met de koning aan tafel en vond dit heel wat anders dan het slechte eten dat de vrouw van de schoenmakerspatroon voor hem klaarmaakte.
De volgende dag zou hij erop uit moeten om de Eenhoorn te verslaan. De koning wilde, dat hij een paar mensen mee zou nemen, maar hij zei: "Geen sprake van. Wel zou ik graag wat geld voor proviand onderweg hebben, want het is mogelijk dat ik dagenlang onderweg ben voor ik het beest tegenkom."
Ze gaven hem rijkelijk geld en wat brood, en hij was van plan te deserteren, want hij durfde het niet op een ontmoeting met de Eenhoorn aan te laten komen.
Het was tamelijk warm die dag en hij kwam bij een woud waar hij door wilde lopen, omdat hij daar tenminste schaduw zou hebben. "Het zou toeval zijn als ik de Eenhoorn net hier tegen zou komen," dacht hij.
Maar het noodlot wilde dat, terwijl hij midden in het bos was, de Eenhoorn uit het struikgewas op hem kwam toegestormd. Hij wist niet beter dan in een boom te klimmen; de Eenhoorn zat vlak achter hem aan en hij kon maar net op het nippertje omhoogklimmen. Het dier wilde hem zijn hoorn in het lijf spietsen, maar hij was al behoorlijk hoog in de boom en het dier dreef zijn hoorn met zulke kracht in de boomstam dat hij hem er niet meer uit kon krijgen; daar stond hij aan de boom te schudden totdat de schoenlapper er bijna uitviel. De krachten van het dier namen af en toen hij van boven uit de boom zag, dat het zich niet meer kon bewegen, besloot hij naar beneden te klimmen.
Hij rafelde een kous uit en wikkelde het garen om de boom en het beest. Het moest erop lijken dat hij het beest met toverkunsten aan de boom had vastgebonden en dat het daarna zijn hoorn in de boom had gestoten.
Haastig ging hij naar de koning en vertelde hem dat hij het verschrikkelijke dier in het woud had vastgebonden en dat ze ernaar konden gaan kijken. De koning en het hele hof wilden het zien; er waren ook een paar slagers van de partij. En ze zagen dat het waar was; het stond er nog steeds, met zijn hoorn in de boom. Toen slachtten ze het.
In het hele land werden vreugdevuren gestookt en de blijdschap kende geen einde. De mensen bejubelden de held die hen van het ondier had bevrijd nog meer als de koning.
De held pronkte op het kasteel en had een zalig leventje; dat was wel wat anders dan schoenlappersgezel zijn. Als hij ging wandelen, sloegen de mensen bijna de ramen en deuren in om hém te zien die meer had gedaan dan de koning in zijn hele leven.
Terwijl hij zo de tijd doorbracht kwam er een monster in het land dat men Tweehoorn noemde. Niemand was echter meer buitensporig bevreesd voor het beest, want de koning had immers een held die hem kon verslaan - dat was slechts een kleinigheid voor hem. Maar hij dacht eraan om weg te lopen, want hij wist dat hij niets kon.
Eenmaal op weg gegaan om het monster te verslaan dacht hij: "Dit keer ga ik niet door het woud, maar door de velden." Hij kwam langs een steenoven en daar kwam de Tweehoorn aangestormd en achtervolgde hem. Nu stamt dit verhaal uit een tijd dat steenovens van boven open waren en in de grond werden gegraven; hij zag geen andere uitweg dan boven in de steenoven te springen, maar de Tweehoorn sprong er achter aan. Hij sprong eruit door het gat waaruit men gewoonlijk de stenen neemt, maar de Tweehoorn kon dat niet, omdat hij te groot was. Hij kon zich in de oven niet wenden of keren en brulde zo hard dat het mijlenver te horen was.
De schoenlapper ging naar de koning en vertelde dat hij de Tweehoorn buiten in het veld in een steenoven had gegooid, zodat ze hem gemakkelijk konden doden. Maar het dier was waanzinnig en al bijna dood. Toen werd de schoenlapper nog meer bejubeld en de mensen braken bijna armen en benen om de held te kunnen zien die de koning had weten te vinden.
Nu werd de koning overmoedig. Omdat hij een held had waarvan hij wist dat die grote dingen kon doen, verklaarde hij een andere koning, die veel machtiger was dan hijzelf, de oorlog. De vijand kwam en bezette in een mum van tijd een groot gedeelte van het land en nu moest de schoenlapper tegen de vijand optrekken; hij was immers de enige waarop de koning kon vertrouwen.
"M-maar zo'n haast heeft het toch niet," zei hij, doch de koning spoorde hem aan en tenslotte moest hij zich op weg begeven. De koning wilde hem soldaten meegeven, maar dat wilde hij niet. "Nee, dat moet ik alleen doen," zei hij. Toen wilde de koning hem in ieder geval zijn eigen paard meegeven en dat vond hij een beter idee, want hij had zich voorgenomen de vijand niet tegemoet te rijden, maar ervan weg.
Hij pakte het paard met één hand bij de manen en het ging er met hem vandoor, want hij wist helemaal niet hoe men paard moest rijden en het beteugelen.
Al gauw was hij zo dicht bij de vijand dat hij de muziek kon horen spelen; het paard hoorde het ook en liep daarheen waar het de muziek hoorde.
De vijand had intussen gehoord dat de koning een held had, die zo goed kon moorden en doodslaan en had zich daarom op een heuvel opgesteld van waaruit ze de held meteen konden zien als hij aankwam.
En hoe harder het paard met de schoenlapper op hol sloeg, hoe dichter ze bij de muziek en daardoor ook bij de vijand kwamen. "Wat moet ik nu doen," dacht hij, "als ik er af spring breek ik mijn nek en mijn benen!" Daar zag hij een oude wegwijzer aan de rand van de weg staan en dacht: "Als het paard nu aan de zelfde kant van de weg blijft, dan kan ik me aan de wegwijzer vasthouden als het er langs loopt en dan laat ik me vallen."
Hij pakte de wegwijzer beet, maar die was vermolmd, brak af en viel over de hals van het paard, zodat hij er midden overheen lag. De vijand kon zien hoe hij met zijn moordwapen, dwars over de hals van het paard, kwam aangereden. De soldaten werden bang, wilden vluchten en begonnen elkaar gewoonweg dood te steken, want ze wisten helemaal niet meer wat ze deden. Dat ging zo door tot er nog maar één man over was die om genade schreeuwde. Dat hoorde de schoenlapper echter niet en hij sloeg hem met de wegwijzer op zijn hoofd, zodat hij morsdood op de grond lag.
Toen de schoenlapper zag wat voor een overwinning hij had behaald gooide hij de wegwijzer van het paard en klom er zelf ook af, want het paard was inmiddels rustiger geworden.
Er afkomen ging wel, maar hij kon niet weer opstijgen, want hij kon immers niet rijden. Daarom moest hij het paard bij de teugel nemen.
De koning en de koningin waren op weg gegaan om naar hun held te kijken en ontmoetten hem terwijl hij daar met zijn paard kwam aangesjokt. De koningin zei toen ze hem zag: "Maar hij is te voet!"
"Nou ja," zei de koning, "het was zeker een zwaar gevecht."
Ze wilden graag weten hoe de zaken ervoor stonden en hij vertelde hen dat hij alle vijanden verslagen had en dat het slagveld vol lijken lag; hijzelf was zo moe en uitgeput dat hij niet eens meer kon rijden, en daarom het paard aan de teugel genomen had. De koning nam hem bij de ene arm en de koningin bij de andere en zo brachten ze hem tenslotte naar het kasteel terug.
Hij was vroeger al gehuldigd, maar dat was niets vergeleken met nu. Hij werd hoger geacht dan de koning en men sprak over niets anders dan over hem en zijn heldendaden. Niemand durfde hem tegen zich in het harnas te jagen en daarom liep hij trots rond en dacht: "Dat is heel wat anders dan schoenlappersgezel zijn."
*   *   *
Samenvatting
Een Deens sprookje over een schoenmaker die als held wordt vereerd. Een schoenmaker slaat 30 vliegen in één klap dood en is daar zo trots op, zodat hij het op zijn rug laat vermelden. Als hij het land intrekt wordt hij voor een held aangezien, die door de koning te hulp wordt geroepen bij het verslaan van een éénhoorn. De heldendaden van de schoenlapper zorgen ervoor dat de koning zelfs een oorlog durft te beginnen...
Toelichting
Vergelijk dit verhaal met Het dappere snijdertje (Zeven in één klap).
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen