De bijl, de trom, de nap en de diamant
Er was eens een arme jongeman die de wijde wereld in ging om zijn geluk te zoeken. Hij ging aan boord van een schip dat de oceaan over zeilde; en nadat ze een jaar en een dag gevaren hadden, stak er plotseling een geweldige storm op. De regen stroomde neer en de wind waaide en hij waaide zo hard en zo wild dat het schip mijlen uit zijn koers raakte en de schipper niet meer wist waar zij waren. Toen klonk er midden in de nacht een geweldig gekraak, en het schip werd op een rif gesmeten. De golven sloegen en beukten er tegenaan, het schip sloeg om en het eindigde ermee, dat elke levende ziel verdronk, behalve de arme jongeman.
De golven spoelden hem op het strand, meer dood dan levend, en op het strand bleef hij liggen tot de volgende morgen, toen de zon hem verwarmde en hem uit zijn bewusteloosheid deed ontwaken. Hij stond op, keek om zich heen en dwaalde rond en merkte, dat hij op een eiland was. Het kostte hem niet veel tijd om er omheen te lopen; toen zag hij, dat het een klein eiland was en zover het oog reikte was geen plekje land te zien. Er groeiden volop bomen op het eiland, met vruchten en bloemen, bananen en kokosnoten; er waren waterbronnen, maar er zaten geen vogels in de bomen en op de grond renden geen dieren rond. Dus leefde hij van vruchten en wortels en maakte er het beste van.
Op een dag zag hij tot zijn grote verrassing een zwart ding in de lucht; en, wat nog verrassender was, het zwarte ding had geen vleugels. Toch vloog het en het kwam dichter en dichterbij gevlogen, totdat hij zag, dat het een groot wild varken was. Hoe kon een varken door de lucht vliegen? Hij wreef zich de ogen en keek opnieuw; ja, een varken was het zonder enige twijfel; en het kwam steeds dichterbij, totdat het bij het eiland aankwam. Hij verborg zich achter een bosje en zag het varken langzaam dalen en onder een boom gaan liggen. Spoedig was het varken vast in slaap en lag het te snurken. Hij ging ernaartoe tot hij er vlakbij was en tot zijn verbazing lag naast het varken de schitterendste diamant die hij ooit gezien had. Hij schitterde en fonkelde in de zon en leek op een bal van vuur. Hij liep behoedzaam naar het varken toe en greep de diamant; het varken was erg slaperig en snurkte er naar hartelust op los. Terwijl hij de diamant in zijn hand om en om keerde en hem zag schitteren, dacht hij plotseling bij zichzelf: "Als het varken nu eens wakker wordt? Het ziet er woest uit, het heeft grote, scherpe slagtanden en ik heb niets om mezelf mee te verdedigen. Was ik nu maar boven in die boom..." Maar wat was er in 's hemelsnaam gebeurd? Terwijl de gedachte bij hem opkwam, merkte hij, dat hij in de top van de boom zat.
Een korte poos was hij helemaal verbijsterd en duizelig. Toen begon hij zich af te vragen, of het de diamant kon zijn die dit wonder verricht had. Dus wenste hij zich, gewoon om te proberen, weer naar beneden; en daar was hij, zonder te weten hoe! Hij begon te begrijpen, dat dit een toverdiamant was en iets waar hij heel goed op moest passen. Daarna wenste hij zichzelf weer boven in de boom.
Toen hij opnieuw boven in de boom zat, plukte hij een noot die in de boom groeide en liet die op de neus van het varken vallen. Het varken werd wakker, lichtte zijn kop op en zocht om zich heen naar de diamant; het was een heel intelligent varken, het was in werkelijkheid zelfs helemaal geen varken, maar een groot tovenaar, die gewoon was rond te vliegen in de vorm van een varken, omdat hij zo slecht was als maar kon en liever een varken was dan een mens. Er zijn eigenlijk heel veel van dergelijke mensen, alleen zien we hen in de vorm van mensen en kennen we het verschil niet.
Toen dit varken nu zag, dat zijn diamant verdwenen was, werd het razend; want al zijn macht lag in de diamant en zonder deze was het niets meer dan welk ander varken ook. Dus keek het woedend om zich heen en snoof en het keek overal om zich heen en naar beneden en naar boven - en toen zag het de man die de noot op zijn snuit had laten vallen! Toen kende zijn woede geen grenzen; het schuimbekte en rende razend steeds maar rond de boom; maar de man lachte alleen maar en gooide nog meer noten naar beneden. Dit maakte hem echt kwaad, want varkens kunnen niet in bomen klimmen, en het zag, dat het zijn diamant kwijt was en daarmee al zijn toverkracht; dus stormde het in zijn kwaadheid recht op de boom af en dreef zijn slagtanden midden in de stam. Daar bleven ze vastzitten en al trok het nog zo hard, het kon ze er niet uit krijgen.
De man wenste zich uit de boom naar beneden en keek rond, op zoek naar een grote steen, waarmee hij losbeukte op de schedel van het varken, totdat het dood was. Toen hield hij de diamant boven het varken, zodat de stralen van de zon er doorheen schenen en erdoor weerkaatst werden; en de diamant was zo zuiver en sterk, dat in heel korte tijd een heerlijke geur van gebraden varkensvlees in zijn neusgaten drong en het hele varken, onder luid geknapper, net op tijd gaar werd. Daarna nam hij een scherpe schelp die hij op het strand vond en sneed schijven van het varkensvlees af, die hij opat. Het was werkelijk erg lekker en het was het beste maal dat hij gegeten had sinds het schip te pletter was geslagen op het rif en hij op dat eiland op de kust geworpen was.
Toen hij klaar was met zijn maaltijd, kwam het langzaam bij hem op, dat hij, zoals het varken door de lucht daarheen was komen vliegen, ook weg zou kunnen vliegen. Dus wenste hij, terwijl hij zijn diamant in zijn hand hield, dat hij door de lucht naar het dichtstbijzijnde land zou vliegen. Toen voelde hij zichzelf opstijgen en hij werd snel door de lucht gedragen en weg, weg over de zee; het eiland werd kleiner, het werd een zwarte vlek, het kromp tot een stip in de verte. De zon scheen warm op hem neer, de golven glinsterden onder hem; bruinvissen dartelden in het rond, haasje-over spelend in de zee; vliegende vissen kwamen in een flits van licht uit het water en vielen weer in het water; nog altijd ging hij verder, totdat hij bij het ondergaan van de zon dichtbij een zanderig strand kwam; en na korte tijd stond hij daar en vroeg zich af wat hij nu moest doen.
Hij keek om zich heen en niet ver van hem vandaan steeg achter een groep struiken een dunne kolom rook op. Hij stak de diamant in zijn zak en liep in de richting van de rook. Al spoedig zag hij een vreemd hutje en bij de deur zat op de grond een man zonder benen. Of een haai zijn benen afgebeten had, of dat hij ze nooit gehad had, kan ik jullie niet zeggen, want hij heeft het me nooit gezegd; maar daar zat hij, net een schaakstuk. Hij droeg een bontmuts en een bontjas; hij had geen broek nodig, want hij had geen benen om ze erin te steken, zoals ik jullie verteld heb. Hij zat bij een vuurtje en boven het vuur was een braadspit en aan het braadspit werd een jong geitje geroosterd.
"Goedenavond, heer," zei de jongeman.
"Goedenavond," zei de ander.
"Kunt u me een nacht onderdak geven?" vroeg de jongeman.
"In alles wat ik heb, kun je delen," zei de oude man zonder benen.
Dus zetten zij zich neer en aten een goed maal; maar de jongeman schrok er nogal van, toen hij zag, dat de andere man alles met huid en haar opat. En de manier waarop de oude man hem aankeek stond hem niet aan. Ja, ik moet jullie vertellen, dat deze oude man ook een tovenaar was en een vriend van de tovenaar die eruit zag als een varken; en wanneer er reizigers die kant uit kwamen at hij ze altijd op. Hij at deze reiziger niet op, omdat het geitje bijna gaar was; maar hij was wel van plan om het te doen, zodra hij weer honger zou hebben.
"Hoe kom je hier?" vroeg de oude man.
"Ik vloog over de zee," zei de jongeman.
"Werkelijk!" zei de oude man. "En hoe heb je dat klaargespeeld?"
Toen liet de reiziger zijn diamant zien en vertelde de oude man wat een geweldige steen het was en hoe hij aan iedereen het vermogen gaf om door de lucht te vliegen.
"Als je me je diamant geeft," zei de oude man, "zal ik je mijn bijl geven. Zie je, ik heb geen benen, dus je vraagt je misschien af, hoe ik in leven blijf. Als ik deze bijl op de steel sla en zeg, Hout en vuur! weg vliegt hij en kapt hout en ontsteekt een vuur. Als ik op het staal sla en zeg, Koppen! weg vliegt hij en hakt de kop af van een geit of een ander dier dat ik wil hebben; en dan brengt hij me vlees voor mijn maal. Nu leef ik hier al duizend jaar met behulp van mijn bijl en ik ben het nogal moe om steeds op één plaats te zijn. Ik zou graag de wereld willen zien voor ik sterf en daarom wil ik je diamant."
"Goed," zei de jonge man, "afgesproken." Ze ruilden de bijl en de diamant; de oude man keerde hem om in zijn hand, terwijl hij hebzuchtig gniffelde. Zodra de jongeman de bijl beet had, gaf hij een klap op de steel en zei hij: ' 'Koppen!" In een mum sneed de bijl door de nek van de oude man als door een raap en had hij evenmin een hoofd als benen.
Toen raapte de reiziger de diamant op en stopte hem in zijn zak. Nu had hij dus twee toverdingen in plaats van een. Hij prees zich gelukkig en viel heel blij in slaap in de hut van de oude tovenaar.
De volgende morgen ging de jongeman op reis, met de diamant in zijn zak en de bijl op zijn schouder. De hele dag lang liep hij door het woud, totdat hij in de avond weer een hut, zoals de eerste waar de oude man zonder benen woonde, voor zich zag. Ook voor deze hut brandde een vuur en naast het vuur zat een oude man die helemaal geen armen had. Of een tijger zijn armen afgebeten had, of dat hij ze nooit gehad had, kan ik niet zeggen, omdat hij het me nooit verteld heeft; maar daar zat hij, als een passer. Hij had een boomstronk om op te zitten en voor hem bevond zich nog een stronk en op deze stronk stond een grote nap met melk, waaruit hij dronk. Toen hij onze vriend zag, stiet hij deze nap met zijn kin omver; meteen omringde een diepe bulderende rivier hem en zijn hut en hij zat in het midden te lachen om de verbazing van de jongeman. Maar hij lachte niet lang, want de jongeman wenste zichzelf onmiddellijk de rivier over en daar was hij. Nu was het zijn beurt om te lachen.
"Hoe heb je dat in 's hemelsnaam gedaan?" vroeg de oude man. Hij was veel te verbijsterd om eraan te denken goedendag te zeggen.
"O, dat is niets," zei de jongeman en liet hem zijn diamant zien.
De ogen van de oude man glinsterden. Hij bedacht hoe fijn het zou zijn om die diamant te hebben.
"Wat zegje ervan om me die diamant te verkopen?" zei hij.
"Wat geeft u me ervoor?" vroeg de jongeman.
"Ik zal je deze nap geven. Het is een wensnap. Telkens wanneer je honger hebt, is het enige wat je hoeft te doen er iets in te wensen en het zit erin: melk, of soep, of wijn; alles wat in een nap kan. En als je hem omkeert, zoals je me zojuist zag doen, stort zich er een stromende, bulderende rivier uit die je omringt of, als je dat wilt, zal hij een heel land overstromen en al wat leeft verdrinken."
"Lieve hemel!" zei de jongeman, "dat is een geweldige nap. Wel, afgesproken; ik geef u er mijn diamant voor." Dus ruilden zij de nap en de diamant. De oude man keek naar de diamant en zag toe hoe hij fonkelde; maar hij keek niet lang, want de jongeman sloeg op zijn bijl en riep: "Koppen!" In een ogenblik sneed het staal door de nek van de oude man als door een komkommer en had hij evenmin hoofd als armen. Toen raapte de jongeman zijn diamant op en stopte hem weg in zijn zak. Nu had hij dus drie schitterende dingen in plaats van twee. Hij prees zich gelukkig, wenste wat heerlijke wijn in zijn nap, dronk die op en ging gelukkig slapen in de hut van de oude man.
De volgende morgen was de jongeman bijtijds op; en nadat hij een maal genuttigd had uit zijn wensnap, begon hij opnieuw door het woud te lopen. Nadat hij een paar uur gelopen had, hoorde hij ver weg een luid rombom, rombom, boem, boem, boem. Hij had het gevoel, dat hij hard wilde weg lopen; toch begon hij met grote krachtsinspanning in de richting van het geluid te lopen, dat met de minuut luider en luider klonk, totdat het op het laatst een enorm lawaai werd. Toen hoorde hij plotseling, juist op het moment dat hij aankwam bij een kleine open ruimte in het-woud, een geruis, drukte, gedrang en kwam er een grote kudde olifanten, leeuwen, tijgers, wolven en allerlei wilde dieren vanuit de bomen tevoorschijn, terwijl hun haren recht overeind stonden van angst en ieder van hen op volle snelheid langs stormde. Zij waren veel te bang om hem op te merken en verdwenen, rennend over de open ruimte, tussen de bomen.
Ondertussen was het lawaai opgehouden, maar het duurde niet lang, voordat hij bij een andere kleine open ruimte aankwam, en aan het einde van de ruimte stond een hut en voor die hut zat een grote, zwarte reus met een trom.
"Ik zeg goedendag!" bulderde de reus met een geweldige stem.
"Goedendag," zei de jongeman, tamelijk angstig.
"Kom en neem wat te eten!" bulderde de reus.
"Dank u," zei de jongeman.
Zij gingen zitten en de reus bood hem wat voedsel aan. Maar de jongeman vond het veiliger om niets van het voedsel van de reus te gebruiken, dus haalde hij zijn nap tevoorschijn en wenste wat soep en dronk er met teugjes van.
"Wat is dat?" vroeg de reus.
De jongeman vertelde hem, dat het een wensnap was, die hem elk voedsel gaf dat hij wilde. De reus was erg verrukt over de wensnap en dacht dat hij, als hij die nap kon krijgen, in staat zou zijn om te eten zonder de moeite te hoeven doen om dingen te halen.
"Ik koop die nap!" brulde hij.
"Wat geeft u me ervoor?" vroeg de jongeman.
"Ik zal je deze trom geven," zei de reus. "Als je op de ene kant slaat, zal ieder die het hoort weglopen."
"Ah, daarom liepen de leeuwen en tijgers daarnet weg!" zei de jongeman.
"Ja," zei de reus. "En als je op de andere kant slaat, zal er een schitterend leger van soldaten en paarden uit de grond tevoorschijn komen om je te verdedigen."
"Goed, alstublieft," zei de jongeman en gaf hem de nap.
De reus nam de nap heel blij aan en, het is afschuwelijk om te vertellen, wenste hardop een nap vol bloed! Hij begon het op te drinken, maar hij maakte de nap niet leeg; want, terwijl hij zijn neus in de nap begroef, sloeg de jongeman op zijn bijl en zei: "Koppen!" Omlaag kwam de bijl op het hoofd van de reus, met een klap, en spleet het precies in tweeën!
Was de jongeman al blij, toen hij zag, dat het hoofd van de reus in tweeën gekloofd was, hij was nog blijer, toen hij de hut van de reus binnenging. Want daar, rondom tegen de muur, bevonden zich de lichamen van reizigers die daar langsgekomen waren; en zij waren vastgebonden aan de rechtopstaande balken van de muur en hun lichamen waren zo droog als stof en verschrompeld als een mispel. Want deze reus was gewoon om alle reizigers te vangen en hen in zijn huis vast te binden, en dan zoog hij hun bloed op, totdat zij droog waren. Toen onze reiziger dus zag, hoe goed hij er vanaf gekomen was, besloot hij om niet langer op die vreselijke plaats te blijven. Terwijl hij de nap en de trom oppakte en voelde om te zien, of alles goed was met zijn bijl en diamant, wenste hij zich aan de poort van de dichtstbijzijnde stad.
Nu was de koning van deze stad een heel wrede koning. Hij was gewoon om zelfs zijn eigen onderdanen te beroven en te vermoorden; en wat vreemdelingen betreft, hij maakte korte metten met hen en kende geen genade. Dus toen de koning hoorde, dat er een vreemdeling buiten de poorten stond, besloot de koning om zich eens te amuseren; en hij zond er een compagnie soldaten op uit om hem te halen. De jongeman sloeg zijn trom en allemaal namen zij de benen! Jullie kunnen je misschien wel voorstellen, hoe boos de koning was, toen hij dit hoorde; hij liet ter plaatse al hun hoofden afhakken en zond een regiment. Hetzelfde gebeurde met het regiment. Maar dit maakte de koning alleen maar bozer dan ooit. Hij beval heel zijn leger om zich op te stellen voor de poorten en leidde hen, terwijl hij zelf aan het hoofd reed, naar voren om deze vermetele vreemdeling gevangen te nemen. Toen stiet de jongeman zijn wensnap omver. Eruit stortte zich een bulderende stroom water die de vlakte overstroomde en elke soldaat van het leger deed verdrinken, allemaal behalve de koning die in galop terug naar de stad gereden was en op de muur geklommen was. Toen sloeg de jongeman op zijn bijl en riep: "Koppen! Ik wil het hoofd van de koning!'' Als een boemerang vloog de bijl weg door de lucht en sneed het hoofd van de koning af. En toen de bijl terugkwam, sloeg de jongeman op de andere kant van de trom; en zie! De grond begon te trillen, hij leek vol gaten en uit elk gat ontsproot een volledig gewapende krijger. Omgeven door zijn leger, trok hij de stad binnen, waar hij koning werd, en hij leefde nog lang en gelukkig. En ik hoop, dat we half zoveel geluk mogen hebben als hij.
* * *
Samenvatting
Een boeddhistisch-verhaal uit India.
Trefwoorden
Basisinformatie
- Herkomst: India
- Verhaalsoort: boeddhistisch-verhaal, sprookje, jataka-verhaal
- Leeftijd: vanaf 10 jaar
- Verteltijd: ca. 23 minuten
Thema
Populair
Verder lezen