zaterdag 21 december 2024

Volksverhalen Almanak


De belevenissen van de handelsbediende Tokubej


Er was eens een koopman die zo rijk was, dat zelfs machtige koningen en prinsen geld van hem leenden. Zijn huis, het grootste in de hele stad, was een ware opslagplaats van zeldzame en kostbare schatten: kisten vol zware zijde en stoffen, zo fijn geweven, dat men ze nauwelijks tussen de vingers kon voelen. Er waren edelstenen en stapels goudstukken. In de huishouding van deze koopman mocht niets ontbreken. Bij de maaltijden werden alleen voortreffelijke gerechten opgediend en het theewater haalde men, een halve dagreis ver, uit een buitengewoon heldere bron!
Al die rijkdom had de man niet bedorven, hij had een warm hart. Vrolijk en tevreden deed hij zijn werk, de zaken gingen steeds beter en het leek wel of er op de hele wereld geen gelukkiger mens bestond.
Doch het is niet alles goud wat er blinkt. Ook onze koopman droeg een stil verdriet in zich om. Zijn enige zoon, Kihejdshi, was weliswaar een flinke jongen met een goede gezondheid en uitstekende manieren, een jongen die alles kon krijgen wat hij wenste... maar hij leefde stil en in zichzelf gekeerd en bezat geen enkele vriend. Natuurlijk ging hij wel eens met leeftijdgenoten naar de worstelwedstrijden of het theater of zat hij, als zijn vader dat wenste en de kameraden lang aandrongen, in de theesalon, waar ze genoten van een dure maaltijd met een voortreffelijk rijstwijntje. Maar men zag hem nooit lachen en op zijn bleke gezicht was duidelijk te lezen hoe zeer hij zich verveelde. Altijd weer nodigden de andere jongens hem uit. Was hij niet de zoon van de rijkste en meest geëerde koopman van de stad? Maar eigenlijk waren ze blij als hij, onder een of ander voorwendsel, niet meeging. Want zijn ontevreden gezicht bedierf al hun plezier.
De koopman maakte zich bezorgd over deze zoon. Wat komt er van mijn zaak terecht, als ik er niet meer ben en hij de teugels in handen moet nemen, dacht hij vaak. Kihejdshi interesseert zich voor niets. En zijn ongemakkelijke uiterlijk zal de klanten de deur uitjagen! Hoe zou hij de jongen een beetje vriendelijker, levenslustiger kunnen maken? Kihejdshi luisterde beleefd naar de verwijten van zijn vader en vervulde diens wensen zo goed hij kon. Maar vrolijker werd hij niet.
In hetzelfde stadsdeel woonde nog een andere koopman. Rijk was hij niet, maar door zijn werkzame en eerlijke aard bezat hij veel vrienden. Zolang hij gezond was, leidde hij, met zijn familie, een eenvoudig, tevreden bestaan en kreeg zijn enige zoon een uitstekende opvoeding. Maar op een kwade dag werd de koopman ziek en na korte tijd stierf hij. De weduwe had geen verstand van de zaak en het duurde niet lang of ze kon, met haar zoon, nog maar nauwelijks rondkomen. En toen deze volwassen werd, keek hij dadelijk uit naar een betrekking om voor hen beiden de kost te verdienen.
Zo kwam hij terecht in het bedrijf van de rijke koopman. Deze had plezier in de intelligente jongen en daar hij ook de familie goed kende, nam hij hem graag in dienst.
Tokubej was vlijtig en werkte zo nauwkeurig dat de koopman hem al gauw de boekhouding toevertrouwde. En toen hij merkte dat ook zijn zoon de jongen graag mocht, nam hij deze op in zijn familie en beschouwde hem voortaan als huisgenoot. Op een dag vroeg Kihejdshi aan zijn vader de nieuwe handelsbediende een poosje vakantie te geven, zodat zij samen een pelgrimstocht naar de beroemde tempel van Ise konden maken. Eindelijk heeft mijn zoon voor iets belangstelling, dacht de man overgelukkig en hij gaf dadelijk zijn toestemming.
Kihejdshi en Tokubej gingen op weg en nu vlogen de dagen voorbij, want Tokubej vertelde de ene dwaze geschiedenis na de andere en over het gezicht van zijn stille vriend vloog meermalen een schuchtere glimlach. Ja, hij begon zelfs een eigen verhaal te vertellen! Op een avond, na een heel vermoeiende dag, kwamen zij aan een herberg die aan de kant van de weg stond, even buiten het dorp.
"Laten wij hier maar overnachten," stelde Kihejdshi voor, "de herberg ziet er nogal gastvrij uit en we zullen hier zeker een maaltijd kunnen krijgen. Waarom zouden we nog helemaal naar dat dorp lopen? Ik kan niet meer op mijn benen staan van vermoeidheid!" Tokubej was het er helemaal mee eens en zij liepen op de herberg toe. Voor de deur werden ze begroet door een dikke waard die, toen hij de rijk uitgedoste Kihejdshi in het oog kreeg, bijna tot de grond boog van louter eerbied.
"De heren maken zeker voor hun genoegen een wereldreis? Of trekt u voor zaken door onze streek? Welk een eer voor onze armoedige herberg, zulke hoge gasten te mogen ontvangen! Ik zal u de mooiste kamer wijzen en u zult zeker tevreden zijn."
Zich uitputtend in complimenten en steeds maar buigend bracht hij zijn gasten de herberg binnen. Daar heette de waardin hen ook nog eens uitvoerig welkom. Toen zij en haar man zich naar de keuken begaven om een maaltijd klaar te maken, waren de gasten blij even van die overdreven buigende mensen verlost te zijn.
Tokubej keek nieuwsgierig rond en ontdekte ineens boven de kamerdeur, netjes ingelijst, de woorden: Hier heeft nog nooit een arm mens geslapen.
Hij stootte zijn vriend aan: "Kijk eens, wat een voorname herberg. Alleen voor rijke gasten!"
"Nou, jij treft het," lachte Kihejdshi, "je bent arm en mag toch in hun mooiste kamer slapen."
Na een lange en vrolijke maaltijd zeiden de vrienden elkaar wel te rusten en ieder ging naar zijn eigen kamer. Vermoeid strekte Tokubej zich uit, trok de mooie zijden deken over zich heen, maar kon met de beste wil van de wereld niet in slaap komen. Hij draaide van zijn linkerzij op de rechter, zijn oogleden werden steeds zwaarder, doch hij bleef klaarwakker. Dat bordje boven de kamerdeur krijgt nog gelijk ook, dacht hij geërgerd, zo'n schitterende kamer is blijkbaar niet geschikt voor een arme tobber!
Ineens leek het hem toe dat er bij de stookplaats iets bewoog. Hij hield zich slapend maar volgde nauwkeurig wat er gebeurde. En in de kleine, gebogen vrouwengestalte herkende hij al gauw de waardin. Zij liep heen en weer langs de vuurplaat en bukte zich geregeld, alsof zij op het land bezig was. De jongen sperde nu zijn ogen wijd open en zag dat zij rijst in de as strooide. En voordat hij tot vijf kon tellen, sproten er al groene stengels uit. Die groeiden en groeiden... de aren werden dikker en dikker... en toen ze rijp waren, sneed de waardin ze met een scherp mes af en sloeg dan, met een houten dorsvlegel, de korrels eruit. Daarna kneedde zij langzaam en heel zorgvuldig het deeg voor een koek. Toen de ochtendschemering de kamer binnendrong, was zij net klaar. En bij het eerste hanengekraai verdween zij met de koeken en in de stookplaats lag alleen nog de grauwe as.
Tokubej rees overeind en wreef verbaasd in zijn ogen. Hij was natuurlijk in slaap gevallen en had het allemaal gedroomd! "Maar ik heb het toch werkelijk gezien," mompelde hij. Hij stond op en onderzocht stookplaats en vooral de as. Maar hij ontdekte niets bijzonders. Toen keek hij in de spiegel. Vermoeide ogen in een onuitgeslapen, bleek gezicht keken hem aan.
Of ik gedroomd heb of niet, er is hier iets niet pluis, besloot hij. En snel liep hij naar de kamer van zijn vriend om hem te waarschuwen.
"Eet in geen geval van het ontbijt dat je dadelijk voorgezet wordt," raadde hij Kihejdshi. "En zeker niet van de rijstkoeken!" En hij vertelde hem wat er die nacht gebeurd was.
Kihejdshi lachte hem uit. "Wat een onzin! Rijst planten op een vuurplaat en na één nacht oogsten. Je had gewoon een nachtmerrie! Waarschijnlijk omdat je niet gewend bent om in een herberg te slapen."
Tokubej voelde zich beledigd. "Hoor eens, ik heb je verteld wat ik met mijn eigen ogen gezien heb. Als je me niet gelooft, moet je dat zelf weten. Maar ik waarschuw je nogmaals: eet géén rijstkoeken!" En hij ging terug naar zijn eigen kamer.
Even later werd er zacht op Kihejdshi's kamerdeur geklopt. De waardin verscheen en zette een blad met een heerlijk ontbijt voor de jongen neer. Kihejdshi moest lachen toen hij aan Tokebej's beledigde gezicht dacht. Met smaak beet hij in de eerste rijstkoek en... er gebeurde niets.
Die gekke droom van Tokubej had dus niets te betekenen. En hij zette zijn tanden in de tweede. Maar nauwelijks was de koek op of de jongen veranderde in een zwart paard, dat hinnikend en tegenstribbelend door de waardin naar de stal gebracht werd!
Intussen zat Tokubej mistroostig in zijn kamer. Hij had het ontbijt dat de waardin hem gebracht had, niet aangeraakt en wachtte nu tot zijn vriend hem zou roepen. Dan konden zij verder trekken.
Toen het hem wat te lang ging duren, stond Tokubej op en ging zelf kijken. Maar Kihejdshi was verdwenen. Alleen het tafeltje met de helft van het ontbijt stond er nog. Geschrokken rende Tokubej het huis uit, nog juist op tijd om te zien hoe twee knechten een zwart paard de stal in duwden. De tranen stroomden uit het dier zijn ogen en hij begreep wat er gebeurd was.
Buiten zichzelf van woede holde hij naar de waard. "Wat heb jij met mijn vriend gedaan? Waar is hij," schreeuwde hij en schudde de man wild door elkaar.
"Ik weet het niet, edele heer, ik weet niets!" huilde deze.
Toen kwam de waardin erbij en zei, met een schijnheilig lachje: "Waarom sta je zo boos tegen mijn man te schreeuwen? Ik heb je vriend zelf het ontbijt gebracht en ik verzeker je dat het hem gesmaakt heeft! Ik denk dat hij al vooruit gegaan is en nu op de weg staat te wachten. Over de betaling hoef je je niet bezorgd te maken. Dat is in orde."
Tokubej, innerlijk razend, stond zwijgend tegenover de vrouw. Wat kon hij tegen hen beginnen? Hij ging naar zijn kamer, pakte z'n reistas in en verliet de herberg. Maar voordat hij vertrok, liep hij de stal binnen en zocht tussen de vele paarden naar de zwarte moor, die treurig aan zijn voerbak stond. Zacht streelde hij hem over de manen en fluisterde: "Zie je, dat heb je er nu van als je niet naar me luistert! Ik zal alleen vertrekken en proberen uit te vinden of er een middel bestaat, dat je weer in een mens veranderen kan."
Eenzaam liep Tokubej nu langs de wegen. Hij had het moeilijk, want al het geld was in Kihejdshi's tas en nu in handen van de slechte waardin. Hij zou maar naar de stad gaan. Daar woonden zoveel mensen, dat hij er misschien wel één wijze man zou vinden die zijn vriend kon redden.
Doch vergeefs slenterde hij over de markten en sprak met veel mensen in de theesalons. Hij trok naar beroemde kloosters en vroeg raad aan oude, wijze monniken. Niemand kende een middel om een zwart paard zijn menselijke gestalte terug te geven. Nu had hij het halve land al doorkruist, maar zonder enig resultaat.
De mensen in de steden en de kloosters kunnen mij niet helpen, overlegde hij bij zichzelf, ik kan beter het gebergte in trekken. Misschien vind ik een wijze kluizenaar die mij raad kan geven.
Hij dwaalde door eenzame bergdorpen, maar ook daar vroeg hij vergeefs. Nu was er al een heel jaar verstreken, sinds hij met zijn vriend uit het ouderlijk huis vertrokken was en hij wist nog steeds niet hoe hij deze zou moeten helpen.
Op een dag stuurden de bewoners van een hooggelegen bergdorp hem naar een naburige plaats, waar een wijze monnik woonde. Tokubej, die alle hoop reeds had laten varen, wilde toch niets onbeproefd laten en daarom ging hij op weg om de monnik te zoeken. Hij vergiste zich echter in de weg en twee dagen lang dwaalde hij rond.
Vermoeid en triest gestemd liet hij zijn tas met de laatste rijstkoeken die hij nog bezat, op een bergweitje liggen en begon een hoge rots te beklimmen. Misschien zou hij van daar uit de goede weg ontdekken. En inderdaad, toen hij op het hoogste punt stond, zag hij het pad. Maar eerst ging hij een poosje uitrusten en wat eten. Al twee dagen had hij niet aan de rijstkoeken durven komen, hij wist immers niet hoe lang de tocht nog duren zou, voordat hij mensen ontmoette!
Hoe verbaasd was hij echter toen hij, teruggekeerd op het weitje, zijn tas leeg vond. Verschrikt keek hij om zich heen en zag, een eindje verder, een grijsaard zitten, die net de laatste kruimels uit zijn baard veegde. Er trok een vriendelijke glimlach over zijn gezicht, toen de jongen naar hem toe kwam en hij zei: "Dat waren goeie rijstkoeken. In lang heb ik niet zo iets lekkers gegeten! Je bent toch niet boos dat ik ze zo maar weggenomen heb? Ik ben al oud en had zo'n verschrikkelijke honger. Ik kon de verleiding gewoon niet weerstaan."
Terwijl de oude zich verontschuldigde, voelde Tokubej zijn boosheid al verdwijnen.
"Ik ben blij dat u ze zo lekker vond. Het dorp is nu niet ver meer. Misschien krijg ik daar wel iets te eten."
"Jij moet wel een goed hart hebben, dat je op een oude man die je laatste rijstkoeken opeet, niet eens boos bent! Natuurlijk wist ik niét dat jij zelf ook honger hebt. Maar vertel eens, waarom trek je hier door onze bergen? Ik heb je nooit eerder gezien. Zoek je iets?"
"Wel bedankt voor de belangstelling, vadertje, maar wie zou mij hier kunnen helpen, als ik in de steden en zelfs in de beroemdste kloosters niemand gevonden heb die mij raad kan geven?" antwoordde Tokubej.
"Vertel mij gerust je zorgen. Jouw goede daad is heus wel een beloning waard! Je moet weten dat ik geen gewone grijsaard ben, maar de Grote Geest van deze bergen. Ik kende je niet en daarom wilde ik je op de proef stellen."
Tokubej's hart klopte snel van blijdschap. De mensen hadden hem niet kunnen helpen, maar de Grote Geest van de bergen, dat was iets anders! En hij vertelde de oude wat zijn vriend was overkomen en hoe hij nu al een jaar lang als paard door de slechte waard en zijn vrouw gebruikt werd.
"Mmmm," bromde de oude peinzend, "dat zal niet eenvoudig zijn. Ik kan je raad geven maar het zal je heel wat geduld en energie kosten. Luister goed: loop steeds naar het oosten tot aan een helling, die je precies van het westen naar het oosten afdaalt. Dan vind je een veld vol aubergines. Bekijk plant voor plant. Er is er maar één die zeven vruchten heeft, dat is de goede! Al die zeven violette vruchten pluk je voorzichtig af en dan breng je ze naar het zwarte paard. Als hij ze één voor één rauw opvreet, zal de betovering wijken."
Nauwelijks had hij het laatste woord gesproken, of de oude was verdwenen. Tokubej keek verdwaasd om zich heen. Het leek wel of de grond de grijsaard had opgeslokt... Alleen de lege tas was het bewijs dat hij niet droomde, maar wis en waarachtig met de Grote Geest van de bergen gesproken had. Toen hij de tas oppakte, hoorde hij een zacht gerinkel. De oude had er een paar goudstukken in gestopt!
"Zoveel geld voor een paar rijstkoekjes!" riep de jongen verheugd uit. "Nu hoef ik niet meer bang te zijn dat ik honger zal lijden." En hij begon aan zijn lange, moeilijke tocht.
Neen, gemakkelijk was de opdracht niet. Nu wist hij weliswaar wat hem te doen stond, maar hij zou toch eerst die planten moeten vinden!
Hij trok steeds verder naar het oosten. Op de hellingen ontdekte hij veel aubergineveldjes, grote en kleine, die allemaal afdaalden van het westen naar het oosten. Op zijn knieën onderzocht hij de planten, de een na de ander, veld na veld, maar er was er niet één met zeven vruchten. Tokubej gaf het echter niet op. Nauwelijks was hij klaar met het ene veld, of hij liep snel naar het volgende. Ettelijke planten met vier, met vijf vruchten, vond hij en eindelijk had hij er een ontdekt met zeven. Hij telde: een, twee, drie, vier, vijf... wanhopig liet hij zijn hand zakken. Er waren er maar zes!
Dodelijk vermoeid wankelde hij tenslotte naar het laatste veldje. Hij kon zijn rug niet meer strekken van de pijn. Met open en met gesloten ogen zag hij alleen nog maar violette aubergines. Trillend tastten zijn vingers langs de een na de andere plant. Tot, aan het einde van het veld, een plant stond, zwaar van de vruchten. Hij begon te tellen:...vijf, zes, zeven!
Een wilde vreugde vervulde zijn hart en gaf hem nieuwe kracht! Hij stopte de zeven vruchten zorgvuldig in zijn tas en begon aan de terugweg. Opgewekt beklom hij de smalle paden en zijn lied schalde over de bergweiden. Zijn vriend zou nu spoedig gered worden! Hoe dankbaar was hij de Grote Geest van de bergen, die hem voor een paar armzalige rijstkoeken zijn kostbare raad en bovendien nog goudstukken gegeven had.
Dat geld bracht hem plotseling op een idee. Voordat hij zijn doel bereikt had, kocht hij een dure kimono en leende van de koopman alles wat een rijke jongeman op reis bij zich heeft. En daarna meldde hij zich aan de bekende herberg, waar hij, ernstig en waardig, de als een knipmes buigende waard voorbij liep.
"Het was een lange reis naar de tempel van Ise," zei hij, met een vermoeid gebaar. "Ik zou hier graag overnachten. Hopelijk hebt u een behoorlijke kamer voor me?"
"Zeker, edele heer," stamelde de waard, "in onze herberg slapen alleen aanzienlijke, rijke mensen, zoals u. Ik zal u onze mooiste kamer geven, u zult zeker tevreden zijn!"
De waardin kwam erbij en onder veel buigingen en complimentjes brachten ze Tokubej in zijn kamer. Intussen gaven zij elkaar een ondeugende knipoog. Dat zou een mooie buit zijn!
Het bleek dezelfde kamer, waarin Kihejdshi een jaar daarvoor geslapen had. Buigend verliet het echtpaar hem, met de belofte een geurig bad te zullen klaarmaken. Toen zij verdwenen waren, sloop Tokubej allereerst naar de stal om zijn vriend te zoeken. Broodmager en met een huid vol striemen, stond hij daar in een donkere hoek. Honger en te zware arbeid hadden hem zo verzwakt, dat hij zijn kop niet eens oplichtte toen Tokubej naast hem stond. Deze streek hem liefdevol over de manen en zei: "Alle ellende is nu voorbij. Ik heb het middel meegebracht, dat je weer in een mens veranderen kan. "En hij trok snel de tas,die hij onder zijn kimono verborgen had, te voorschijn en legde zijn vriend de eerste aubergine voor.
"Hier, eet vlug op, dan komt alles in orde!"
Het zwarte paard vermaalde langzaam de eerste vrucht, toen de tweede, de derde... Met moeite ging ook de vierde naar binnen, maar de vijfde liet hij liggen. De angst maakte Tokubej woedend. "Dat is toch iets verschrikkelijks met jou! Ben je zo gelukkig met je paardenbestaan? Nou goed, als je niet wilt, dan laat je het maar. Blijf dan een paard!"
En onder allerlei bedreigingen dwong hij de moor de laatste drie aubergines weg te kauwen. En nauwelijks waren ze verorberd of daar stond in plaats van het magere trieste beest zijn vriend Kihejdshi in de stal!
Tokubej maakte hem los en fluisterde: "Vlug, verstop je in het bos, hier vlakbij. Ik ga eerst nog met de waard en zijn vrouw afrekenen."
Hij liep zijn kamer binnen en bestelde een avondmaal. Hij nodigde de waard en zijn vrouw bij zich aan tafel, want hij wilde hen vergasten op de bijzondere rijstkoeken, die hij van zijn pelgrimstocht had meegebracht. Zij bedankten hem, diep buigend, voor de hoge eer. Intussen had Tokubej ongemerkt de gewone rijstkoeken uit zijn tas omgeruild voor die de waardin op het blad had meegebracht.
Tokubej reikte hen, met een gastvrij gebaar, de schotel en zij begonnen gretig te eten. En ziet, toen ze ieder twee koeken op hadden, stonden er ineens twee wanhopig trappelende, zwarte paarden in de kleine ruimte! Hinnikend zwaaiden zij hun koppen heen en weer, maar dat hielp hun niets. Kalm riep Tokubej een paar knechten en liet de dieren in de stal opsluiten. Daarna ging hij zijn vriend in het bos zoeken.
Zij sliepen rustig tot de volgende ochtend, verkochten toen op de markt alle bezittingen van de waard en zijn vrouw. En ook de paarden.
"Nu kopen wij vlug wat we voor onderweg nodig hebben en dan op huis aan!" riep Tokubej voldaan.
Wat was de rijke koopman gelukkig, toen hij eindelijk de verloren zoon weer in zijn armen kon sluiten. Hij had zóveel angst uitgestaan, toen de jongens zo lang wegbleven. Ook de weduwe, Tokubej's moeder, had moeten aannemen dat haar zoon verongelukt was. Knechten waren naar alle windstreken uitgezonden om te zoeken, maar het enige nieuws dat zij thuisbrachten was, dat de jongens nooit in Ise waren aangekomen.
Nu zij plotseling gezond en vrolijk voor hen stonden, kende de vreugde van de ouders geen grenzen. Steeds weer moesten hun zonen vertellen wat ze allemaal beleefd hadden. En toen de koopman begreep dat al dit geluk te danken was aan de oneindige trouw van Tokubej, nam hij hem op in zijn bedrijf en deelde al zijn bezittingen met hem.
"Zonder jou had ik mijn zoon verloren. En mijn rijkdom is groot genoeg voor jullie beiden."
Van dat ogenblik af leefden zij allemaal gelukkig en tevreden. En in Kihejdshi zou niemand de bleke, stille jongen van vroeger herkend hebben. Hij voelde zich schatrijk. Met zijn vader, het mooie bedrijf, zijn vriend! Maar vooral omdat hij leven mocht, gewoon, als een mens. En daar hij nu geleerd had wat "hard werken" betekent, hoefde zijn vader ook niet meer bezorgd te zijn over het bedrijf. Na zijn dood kwam het in goede handen!
*   *   *
Samenvatting
Een Japans sprookje over een in een paard betoverde jongeman. Door een waardin wordt een jongeman via het eten van rijstkoeken in een zwart paard betoverd. Zijn vriend gaat in het hele land op zoek naar een middel om hem weer normaal te maken. Uiteindelijk krijgt hij het advies van de Grote Geest van de bergen om het betoverde paard zeven aubergines van dezelfde plant te voeren.
Toelichting
Vergelijk met het Chinese sprookje Derde Dochter van Plankenbrug.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Populair
Verder lezen