De aap van Hoensbroek
Zevenhonderd jaar geleden al weerspiegelde het grijze water van diepe slotgrachten de toren van het kasteel Hoensbroek dat in de buurt van Heerlen ligt.
Tweemaal werd deze burcht veroverd en ging in vlammen op; alleen de ronde toren met zijn nauwe wenteltrap, zijn donkere kijkgaten en zijn smalle schietspleten bleef gespaard. Het vuur leek er geen vat op te kunnen krijgen.
Wat er in later eeuwen ook werd aangebouwd of verbouwd aan het slot, de ronde toren bleef onbeschadigd overeind staan en er was geen sloper die zich aan de drie meter dikke muren durfde te wagen.
Vanaf die zware toren konden de wachters alle wegen overzien die naar het slot leidden, zodat ze op de hoorn konden blazen wanneer er gevaar dreigde.
Dat was geen overbodige maatregel, want van de burgers van de Limburgse steden en stadjes had de roofridder van Hoensbroek weinig goeds te verwachten. Hij had het er dan ook naar gemaakt.
Roven en branden is geen schande, dat doen de besten in dit land en de kooplui vallen als rijpe peren in de handen van de hoge heren.
Zo luidde het gedicht dat de ridder van Hoensbroek in een van die lange winteravonden had gemaakt bij het gezellig knetteren van de houtblokken in het haardvuur en bij het spattend sissen van de slijpsteen, waarop de zwaarden en spiesen werden gewet voor de rooftochten van het komende voorjaar.
De bisschop van Luik kon ook dichten en hij had zijn antwoord voor de heer van Hoensbroek meteen klaar.
Wie rooft en steelt bij dage of bij nachte,ridder of boer, kan dit van mij verwachten: zijn hoofd wordt hem van de schouders gelicht met één enorme zwaai, op het Vrijthof te Maastricht.
De mannen van Hoensbroek lieten zich hierdoor niet bang maken. Langs alle wegen waren ze te vinden, verborgen in het dichte, hoge kreupelhout, klaar om met hun scherpe wapens in de hand onverwacht op te duiken. Onder de strijdkreet "Hoensbroek! Hoensbroek!" omsingelden ze razendsnel de wagens van de kooplui en sloegen hun slag.
Op een keer werd bij zo'n overval een merkwaardig dier buitgemaakt, een kleine krijsende aap, die zich rillend en bevend onder de linnen huif van een van de wagens had verborgen. Geen van de kooplui had kunnen vertellen hoe het beest daar gekomen was, maar daar werd ook niet naar gevraagd, want de rovers hadden als altijd grote haast.
Zij zetten de kooplui op hun kop, jonasten ze en schudden ze zo hardhandig uit, dat zelfs de best verborgen goud- en zilverstukken nog in het rond spatten.
Daarna sprongen ze op de wagens, klakten met hun tong en hanteerden de zweep: de paarden trokken aan en draafden weg in de richting van het slot Hoensbroek en de arme beroofde stedelingen hadden het nakijken.
Toen ze op Hoensbroek waren, kwam de aap onverwachts uit de mouw van een van de rovers, sprong zo maar ineens op de schouder van de kasteelheer en was er vervolgens niet meer van af te slaan.
De roofridder was blij met het dier, waarmee zijn mannen hem hadden verrast. Urenlang kon hij kijken hoe de aap door de gangen en over de portalen buitelde, zich tussen de spijlen van de balustrades door slingerde of langs de trappen naar beneden roetsjte.
Het aapje was altijd bij hem. Alleen in de vroege morgen, wanneer hij neerknielde om een Ave Maria op te zeggen, was het dier nooit ergens te bekennen. Met een van haat en woede verwrongen apensmoel stond het dan in de uiterste bocht van een wenteltrap toe te kijken, zonder dat de heer hem zag. Tandenknarsend verbeet het zijn frustratie: het was hem weer niet gelukt om de ridder zijn gebed te doen vergeten. In de omringende dorpskerken had men de heer van Hoensbroek nog nooit gezien, maar er ging geen dag voorbij of hij bad tot Maria. Zij alleen kon het venster van de hemel openen voor de zondaars die de poort gesloten vinden.
Met de bewoners van de kasteeltjes in de buurt leefde de roofridder ook al op gespannen voet. Zij vonden dat ze als buren het volste recht hadden om over de uitgestrekte heidevelden te rijden die tot het gebied van de ridder behoorden. Zij joegen graag in zijn bossen, waar de wolven huilden en de zwijnen zich grommend een weg baanden door het dichte struikgewas. De heer vond echter dat hij alléén rechten had, maar tenslotte liet hij zich toch overhalen om de abt van Rolduc te ontvangen die in zijn grote wijsheid al zoveel ruzies had gesust. Zo kwam de oeroude abt op Hoensbroek aan, waar men sinds mensenheugenis geen priesters had gezien. Hij zette zich bij het haardvuur en keek de grote zaal rond alsof hij iets of iemand zocht.
"Heer van Hoensbroek, ik hoorde dat u een aap heeft die altijd in uw buurt te vinden is, maar hoe ik ook kijk, ik zie hem nergens."
De heer keek ook en zijn scherpe ogen ontdekten in de donkerste schaduwen van het grote vertrek de gehurkte gestalte van het aapje dat zijn tanden had ontbloot in een gemene grijns. "Wat heeft dat te betekenen?" dacht de heer, maar de abt wist het precies. Hij richtte zich op en wendde zich tot het dier: "Ik bezweer je in de naam van Maria, zeg ons wie je bent!" Stamelend antwoordde de aap in mensentaal: "Ja abt, ik ben een duivel! Zeven lange jaren woon ik al op dit kasteel en ik wacht... ik wacht op de dag dat de roofridder van Hoensbroek vergeten zal om Maria te groeten, want dan heb ik macht over hem en zal ik hem meevoeren naar de diepten van de hel!" Zodra de heer die woorden hoorde, viel hij op zijn knieën en smeekte God om genade en zijn mannen volgden zijn voorbeeld, terwijl de aap krijste alsof hij in wijwater was gevallen. De abt strekte zijn hand: "Terug duivel!" en de aap kroop stap voor stap achteruit door de hele zaal en verdween langs de wenteltrap. Nooit werd hij nog teruggezien. 't Enige wat hij achterliet was stank.
* * *
Samenvatting
Een Limburgse sage over een aapje dat een duivel is. De heer van kasteel Hoensbroek is een roofridder en berooft alle kooplui. Op een dag was er bij de buit een aapje alwaar de kasteelheer erg blij mee was. Hij bad elke dag tot Maria en dan was het aapje weg. Als de abt op een dag komt, vertelt het aapje dat hij de duivel is en als de kasteelheer een dag niet tot Maria bidt hij hem meesleurt naar de hel. Deze smeekt God om genade en het aapje verdwijnt voorgoed.
Toelichting
Kasteel Hoensbroek of Gebrookhoes (Kasteel Gebrook) is een van de grootste en mooiste kastelen van Nederland. Dit imposante waterkasteel geldt als 'de meest vorstelijke burcht tussen Rijn en Maas'. Het oudste gedeelte van het kasteel, met name de hoge ronde toren, dateert van rond 1360, toen Herman Hoen het verbouwde, maar er was in dit moeras of Gebrook al een voorloper, een zogeheten motte-burcht, in 1225. In 1250 werd op de plaats van het huidige kasteel een versterkt huis gebouwd. Vanwege zijn voor Brabant zeer strategische ligging aan de belangrijke handelsroutes naar Maastricht, Aken en Keulen, werd het kasteel in opeenvolgende fasen uitgebouwd tot de grootste burcht tussen Maas en Rijn. Het bevat niet minder dan 67 zalen, vertrekken en ruimtes.
Trefwoorden
Basisinformatie
- Herkomst: Limburg, Nederland
- Verhaalsoort: sage, volksverhaal
- Religie: christendom
- Leeftijd: vanaf 9 jaar
- Verteltijd: ca. 7 minuten
Bron
"De mooiste Nederlandse sagen en legenden" uitgegeven
door Verba, Hoevelaken, 1999. Foto afkomstig van de website van kasteel Hoensbroek. ISBN: 90-5513-369-8
Populair
Verder lezen