donderdag 21 november 2024

Volksverhalen Almanak


David verslaat Goliat


De Filistijnen bereidden opnieuw een oorlog voor. Ze verzamelden zich in Socho in Juda en sloegen hun kamp op in Efes-Dammim, tussen Socho en Azeka. Saul riep het leger van Israël op en sloeg zijn kamp op in de Terebintenvallei. Daar stelden ze zich op tegenover de Filistijnen: op de ene helling stonden de Filistijnen en op de andere de Israëlieten; het dal lag tussen hen in.
Uit de gelederen van de Filistijnen trad een kampvechter naar voren, een zekere Goliath uit Gat, een man van ruim zes el lang. Hij had een bronzen helm op zijn hoofd en droeg een bronzen schubbenpantser dat wel vijfduizend sjekel woog. Ook zijn scheenplaten waren van brons, evenals het kromzwaard dat over zijn schouder hing. De schacht van zijn lans was zo dik als de boom van een weefgetouw en de punt was gemaakt van zeshonderd sjekel ijzer. Een schildknecht ging voor hem uit.
In het dal bleef de Filistijn staan en riep de Israëlieten toe: "Waarom zouden jullie optrekken en slag leveren? Ik ben een vrije Filistijn, en jullie zijn maar slaven van Saul! Kies iemand uit jullie midden en laat hem hier beneden komen. Als hij me aankan en me verslaat, zullen wij aan jullie onderworpen zijn, maar als ik hem aankan en hem versla, zullen jullie aan ons onderworpen zijn en ons als slaven dienen. Hierbij daag ik het leger van Israël uit om me iemand te sturen met wie ik een tweegevecht kan houden." Bij het horen van deze woorden stonden Saul en het leger van Israël verlamd van schrik.
David was een zoon van Isaï uit Betlehem, dat in de streek Efrata in Juda ligt. Deze Isaï had acht zonen. Hijzelf was in de tijd van Saul al te oud om nog onder de wapenen te gaan, maar zijn drie oudste zonen trokken met Saul ten strijde. De oudste heette Eliab, de tweede Abinadab en de derde Samma. David was de jongste. Zijn drie oudste broers waren met Saul ten strijde getrokken, en hij ging heen en weer tussen het kamp van Saul en Betlehem, waar hij de kudde van zijn vader hoedde.
Ondertussen trad de Filistijn elke ochtend en elke avond naar voren, veertig dagen lang, en bleef dan staan wachten.
Op een dag zei Isaï tegen zijn zoon David: "Hier heb je een zak geroosterd graan en tien broden. Breng die snel naar je broers in het legerkamp. En deze tien kazen moet je aan hun bevelhebber geven. Vraag je broers hoe het met ze gaat en neem een levensteken van hen mee terug." Saul was met de soldaten van Israël, onder wie Davids broers, nog steeds gelegerd in de Terebintenvallei, tegenover de Filistijnen.
De volgende ochtend vroeg ging David met de proviand op weg, zoals Isaï hem had opgedragen. Zijn kudde liet hij achter onder de hoede van iemand anders. Hij kwam juist bij het wagenkamp aan toen het leger onder het aanheffen van strijdkreten de linies betrok. De Israëlieten en de Filistijnen stelden zich in slagorde tegenover elkaar op. David gaf zijn spullen af aan de foerier en haastte zich naar de gevechtslinie. Daar vond hij zijn broers en hij vroeg hun hoe het met ze ging. Terwijl hij met ze aan het praten was, trad uit de Filistijnse gelederen de kampvechter naar voren, Goliath uit Gat, en David hoorde hem de Israëlieten uitdagen zoals hij dat elke dag deed. Bij het zien van Goliath renden de Israëlieten angstig weg.
"Zien jullie die man daar?" zeiden ze tegen elkaar. "Israël vernederen, daar is het hem om te doen! Wie hem verslaat, zal door de koning met rijkdommen worden overladen. Bovendien krijgt hij de koningsdochter tot vrouw en wordt zijn familie vrijgesteld van schatting en herendienst."
David vroeg aan de soldaten die in zijn buurt stonden: "Wat gebeurt er met degene die die Filistijn daar verslaat en Israël van deze schande bevrijdt? Wat denkt die onbesneden Filistijn wel, dat hij de gelederen van de levende God durft te beschimpen!" De soldaten herhaalden tegen hem wat ze zojuist gezegd hadden.
Toen Davids oudste broer Eliab hem met de soldaten hoorde praten, viel hij woedend uit: "Wat doe je hier eigenlijk? Hoor jij niet in de woestijn op je schapen te passen? Echt iets voor jou, om met je brutale neus vooraan te willen staan als er gevochten gaat worden." - "Wat doe ik nu weer verkeerd?" antwoordde David. "Ik vraag het toch alleen maar!" Hij draaide zijn broer de rug toe en legde zijn vraag nog aan anderen voor, en kreeg weer hetzelfde antwoord.
Davids vragen bleef niet onopgemerkt. Men vertelde het aan Saul, en die liet hem bij zich komen. David zei tegen Saul: "We hoeven om die Filistijn toch niet de moed te verliezen, Heer. Ik zal met hem het gevecht aangaan." - "Maar je kunt hem toch onmogelijk aan," wierp Saul tegen. "Jij bent nog maar een jongen en hij is al van jongs af aan gewend om te vechten." - "Ik heb altijd de kudde van mijn vader gehoed," antwoordde David. "Wanneer er een leeuw of een beer kwam om een schaap of een geit uit de kudde te stelen, ging ik erachteraan, overmeesterde hem en redde het dier uit zijn muil. En als hij me wou aanvallen greep ik hem bij zijn kaken en sloeg ik hem dood. Leeuwen en beren heb ik verslagen en die onbesneden Filistijn zal het net zo vergaan, omdat hij de gelederen van de levende God heeft beschimpt! De Heer, die me gered heeft uit de klauwen van leeuwen en beren, zal me ook redden uit de handen van deze Filistijn." - "Ga dan," zei Saul tegen David, "en moge de Heer je bijstaan." Hij gaf hem zijn eigen uitrusting en hielp hem die aan te doen: een bronzen helm voor op zijn hoofd en een borstkuras. Ten slotte gordde David het zwaard om en probeerde een paar passen te lopen, omdat hij aan zo"n zware uitrusting niet gewend was. "Ik kan hier niet mee lopen," zei hij tegen Saul, "ik ben dat niet gewend." En hij deed de uitrusting weer af. Hij pakte zijn stok, zocht vijf ronde stenen uit de rivierbedding en stopte die in zijn herderstas. Toen liep hij op de Filistijn af, zijn slinger in de hand.
Met zware stappen kwam de Filistijn op David af, voorafgegaan door zijn schildknecht. Hij nam David, een knappe jongen met rossig haar, geringschattend op en zei: "Ben ik soms een hond, dat je met een stok op me af komt?" En hij vervloekte David in de naam van zijn goden. "Kom maar op," zei hij, "dan maak ik jou tot aas voor de gieren en de hyena"s." - "Jij daagt me uit met je zwaard en je lans en je kromzwaard," antwoordde David, "maar ik daag jou uit in de naam van de Heer van de hemelse machten, de God van de gelederen van Israël, die jij hebt beschimpt. Maar vandaag zal de Heer je aan mij uitleveren: ik zal je verslaan en je hoofd afhouwen, en ik zal de lijken van de Filistijnen aan de aasgieren en de hyena"s ten prooi geven, zodat de hele wereld weet dat Israël een God heeft. Dan zal iedereen hier beseffen dat de Heer geen zwaard of lans nodig heeft om te overwinnen, want hij is degene die de uitslag van de strijd bepaalt en hij zal jullie aan ons uitleveren."
Toen kwam de Filistijn op David af en wilde tot de aanval overgaan, maar David was hem te snel af. Hij rende hem tegemoet, stak zijn hand in zijn tas en haalde er een steen uit, slingerde die weg en trof de Filistijn zo hard tegen het voorhoofd dat de steen naar binnen drong en de Filistijn voorover stortte.
Zo overwon David de Filistijn met een slinger en een steen; hij trof hem dodelijk zonder dat hij daar een zwaard bij nodig had. Hij rende naar de Filistijn toe, boog zich over hem heen en trok diens zwaard uit de schede. Daarmee gaf hij hem de genadestoot en sloeg hem zijn hoofd af. Toen de Filistijnen zagen dat hun held dood was, sloegen ze op de vlucht. Nu sprongen de Israëlieten en Judeeërs op, hieven de strijdkreet aan en achtervolgden hen tot aan Gat en de poorten van Ekron. De hele weg van Saäraïm tot aan Gat en Ekron lag bezaaid met gesneuvelde Filistijnen. En toen de Israëlieten van hun achtervolging terugkwamen, plunderden ze het Filistijnse legerkamp. David nam het hoofd van de Filistijn mee om het naar Jeruzalem te brengen; de wapens die hij hem had afgenomen legde hij in zijn tent.
Terwijl Saul toekeek hoe David de Filistijn tegemoet trad, vroeg hij aan zijn opperbevelhebber Abner: "Zeg eens, van wie is die jongen een zoon?" - "Zo waar u leeft, koning," antwoordde Abner, "ik weet het niet." - "Zoek dan uit van wie die jongeman een zoon is," droeg de koning hem op. Toen David na zijn overwinning op de Filistijn terugkwam, wachtte Abner hem op en leidde hem naar Saul. Het hoofd van de Filistijn had hij nog in zijn hand. "Van wie ben jij een zoon, jongen?" vroeg Saul, en David antwoordde: "Ik ben de zoon van uw dienaar Isaï uit Betlehem."
*   *   *
Samenvatting
1 Samuël 17 (Nieuwe Bijbelvertaling).
Toelichting
In de Koran heet David Dawud. In de islam wordt David als een van de profeten beschouwd aan wie door Allah de psalmen werden geopenbaard. Ook het gevecht tegen de reus Goliath (Jalut) is in de koran terug te vinden. David heeft volgens de Koran de funderingen voor de Rotskoepel in Jeruzalem gelegd.
Sommige historici beweren dat koning David en zijn koninkrijk nooit hebben bestaan, en dat de verhalen over zijn leven later door joodse nationalisten zijn opgetekend. Andere historici nemen wel aan dat koning David heeft bestaan, maar dat (net als bijvoorbeeld Koning Arthur) veel van de verhalen over zijn leven eerder tot de mythen dan als harde geschiedschrijving moeten worden gerekend.
De enige aanwijzing voor het bestaan van koning David - buiten de Hebreeuwse Bijbel om - is een oude inscriptie die gevonden is in Tel Dan. Hierin staat verwijzing te lezen naar een koning uit het "Huis van David." Deze inscriptie bevestigt indirect dus het bestaan van de historische koning David.
De Palestijnen menen dat zij de nakomelingen van de Filistijnen zijn, de in 2005 overleden Palestijnse leider Yasser Arafat heeft dit zelfs expliciet gezegd, hij sprak altijd over 'zijn Filistijnse volk'. Of de Palestijnen inderdaad afstammelingen zijn van de Filistijnen? Dat lijkt niet erg waarschijnlijk. Er wordt al eeuwen niet meer over de Filistijnen gerept, bovendien zou dat betekenen dat de Palestijnen geen Arabieren maar Grieken zijn.
Maar er zijn ook andere geluiden. Nadat de Filistijnen onder Koning David rond 1000 v Chr. verslagen zijn, vormen de gebieden Juda, Samaria en Galilea samen het koninkrijk Israël. Zo'n 1000 jaar later trekken de Romeinen het land binnen. Na de verwoesting van de belangrijke Joodse tempel door de Romeinen in 70 n.C. moeten de Judeërs vluchten. Ze zwerven uit over de hele wereld - dit staat bekend als de diaspora. De Romeinen laten de Filistijnen - die ook nog in het gebied wonen - met rust. Zij blijven in Palestina wonen. De Filistijnen (of Palestijnen)hebben echter nooit meer zelf over hun eigen land kunnen regeren. De Romeinen blijven tot 395 n.Chr. Daarna maakt Palestina meer dan 1000 jaar lang deel uit van het Byzantijnse Rijk. In 1517 nemen de Ottomanen -de huidige Turken- de macht over. Palestina blijft een provincie van het Ottomaanse Rijk tot het einde van de Eerste Wereldoorlog. Daarna komt Palestina onder mandaat van Groot-Brittannië, waarna het land in 1948 wordt verdeeld tussen de Palestijnen en de Joden.
Bron Wikipedia
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen