Culai en de duivelsdochter
In een klein dorpje woonde eens een oude man die vierentwintig zonen had. Allemaal waren ze knap, flink en heel dapper. De jongste die Culai heette, was van allen de dapperste en de slimste en daarom hielden alle mensen van hem het meest.
Op een avond vroeg Culai eens aan zijn drieëntwintig oudere broers: "Hoe komt het toch, dat jullie allemaal nog niet getrouwd zijn? Want als jongste moet ik wachten tot jullie trouwen, vóór ik het zelf kan doen. En nu ik de huwbare leeftijd heb bereikt, zou ik zelf zo langzamerhand eigenlijk wel eens aan trouwen willen gaan denken."
Toen spraken de drieëntwintig broers af, dat Culai de volgende dag bij het avondeten aan hun vader zou vragen er voor te zorgen, dat zijn zoons in het huwelijk konden treden.
En zo gebeurde het ook. Maar toen zei de vader tegen Culai: "Jij bent zelf zo slim en dapper, Culai, zorg jij er dan maar voor, dat je broers een vrouw krijgen. Ik vind het allemaal best."
Maar Culai zei toen: "Nee, vader, want het is immers een oud gebruik, dat de vader voor het huwelijk van zijn zoons zorgt. U moet dus zelf maar op stap gaan. Maar ik wil u wel helpen. Luistert u dus maar, wat u allemaal doen moet. Morgen neemt u mijn paard en rijdt dan maar steeds in de richting waar de zon ondergaat. Dan zult u op een plek komen waar een heleboel dorpen bij elkaar liggen. Onderweg zult u ook door een bos komen en als de avond gaat vallen, zult u een weide vinden waar u de nacht kunt doorbrengen. Op die weide moet u dan blijven, maar eerst moet u uw paard heel goed vastbinden. Maakt u dan een vuur aan, steek een pijp op en als u eindelijk gaat slapen, doet u dat dan met uw hoofd op het zadel van het paard. Tegen middernacht zult u opeens een vreselijk geschreeuw horen en een stem zal u dan vragen: 'Hé daar, waarom zit jij op mijn weide en waarom verbrand je mijn bos?' Maar dan moet u doodstil blijven liggen en niets terugroepen. Want dat is dan de stem van de duivel en als die je eenmaal te pakken heeft, kom je nooit meer terug."
De volgende dag ging de vader op weg en alles gebeurde inderdaad zoals Culai had voorspeld. Hij hield zich echter muisstil toen de duivel daar aan het schreeuwen en tieren was en na een poosje was het gevaar dan ook geweken.
Toen daarop de dag weer aanbrak, trok de vader van Culai verder door het bos en na een poosje kwam hij in een dorp, waar een priester woonde die vierentwintig dochters had. De meisjes waren allemaal hard aan het werk buiten op het veld.
"Goede morgen," sprak de vader tegen de priester, "het is vandaag toch zondag en waarom zijn jullie dan allemaal aan het werk?"
"Dat moet ik immers wel," antwoordde de priester. "Hoe moet ik anders aan de kost komen met zo veel dochters. Mijn vrouw is thuis gebleven om het eten klaar te maken, maar daar zie ik haar juist aankomen. Blijf bij ons eten. Waar te eten is voor zesentwintig, is het er ook voor zevenentwintig."
Toen ze klaar waren met eten, vroeg de vader aan de priester, welke van al zijn dochters de huwbare leeftijd hadden bereikt.
"Zoveel als je er hier ziet zitten," antwoordde de priester. "Al de meisjes aan mijn linker zijde en al de meisjes aan mijn rechter zijde."
"Ik heb zelf vierentwintig zonen," zei de vader van Culai toen. "Wat zou je er eigenlijk van denken, als mijn zoons eens met jouw dochters trouwden. Dan zullen we voor allemaal tegelijk één feestdag houden." De priester vond dat een uitstekend idee en ze spraken toen maar meteen een dag af.
"Maar als mijn dochters jouw zoons nu eens niet zouden bevallen?" vroeg de priester nog.
"Natuurlijk zullen ze bevallen," antwoordde de vader. "Ik zie toch, dat het uitstekende huisvrouwen zijn."
Daarop ging de vader van Culai naar huis en vertelde zijn vierentwintig zonen, dat hij voor hen allen een vrouw had gevonden en dat ook de huwelijksdag al was vastgesteld.
Toen deze dag bijna was aangebroken, ging de hele familie op reis naar het andere dorp. De broers spanden hun ossen in en namen allerlei fraaie gewaden en geschenken mee voor hun bruiden.
Alleen Culai ging niet mee. Zijn vader zou zolang in zijn plaats optreden. Ook nu kwamen ze weer op de weide en alles gebeurde weer zoals het ook de eerste keer bij de vader was gebeurd. Maar omdat ze allemaal stil bleven liggen en geen antwoord gaven op het tieren en schreeuwen van de duivel, gebeurde er ook deze keer verder niets.
De volgende dag kwamen ze in het dorp aan waar de vierentwintig bruiden woonden. Daar was alles in gereedheid gebracht voor een groot feest. Er waren allerlei lekkernijen en wel twintig muzikanten waren aan het muziek maken. Er was ook van alles te eten en te drinken en natuurlijk werd er ook veel gedanst. Drie lange dagen achtereen werd er feest gevierd en het dele dorp was blij en vrolijk.
Op de avond van de derde dag ging men inpakken en maakte men zich gereed om te vertrekken naar het dorp van de vierentwintig broers. Toen ze bij de weide kwamen, waar men ook op de heenweg had gerust, was het al te donker om nog verder te reizen. Dus werd er besloten om ook deze keer maar hier te blijven en eerst de volgende dag verder te gaan. Het was immers al de voorgaande keren ook allemaal goed gegaan. En ook deze keer begon de duivel midden in de nacht te roepen en te schreeuwen:
"Hé, Johan, en jij daar, Vasile, wat doen jullie op mijn weide! Het is hier toch geen marktplein. Jullie paarden eten al mijn gras op en daarbij steken jullie ook mijn bos nog in brand!" En zo ging het maar steeds door. De duivel tierde en raasde en schreeuwde.
De oudste broer, die moe was van al het feestvieren en nu maar niet in slaap kon komen, kon zich tenslotte niet langer beheersen en riep plotseling tegen de schreeuwlelijk dat hij zijn mond moest houden.
Maar, o wee! Had hij dat nu maar niet gedaan. Want op hetzelfde ogenblik verrees er plotseling een hoge muur om de weide, zodat allen gevangen zaten.
"Ha!" schreeuwde de duivel, "nu heb ik jullie allemaal te pakken en ik zal jullie niet eerder loslaten, vóór ik een losgeld heb gekregen." En hij sprong van blijdschap in het rond, terwijl hij woeste vreugdekreten uitstootte.
Nu, hij kon van alles krijgen als losgeld: de bruiloftsgeschenken, de ossen, de kleren en wat men verder nog maar bij zich had. Maar de duivel wilde van dat alles niets hebben. Hij wilde alleen dat hebben, wat hun het allerliefste was. En dat was... Culai.
De vader van Culai begon te wenen toen hij dat hoorde, en ook al zijn broers begonnen te wenen en de bruid van Culai. Maar dat hielp allemaal niets, want de duivel was onvermurwbaar.
Wat moesten ze nu doen? Ze konden toch maar niet met z'n allen opgesloten blijven zitten tussen die hoge muren. En tenslotte gaven ze maar toe om vrij te komen en beloofden de duivel om hem hun jongste broer Culai te brengen.
De duivel wilde hebben, dat ze hun belofte op schrift stelden en zodra dit was gebeurd, vielen met één slag al de muren om de weide omver. Ook al het puin verdween spoorloos, zodat er niets meer was te zien van de hoge muur die hen nog zojuist gevangen had gehouden. Allen haastten ze zich toen op weg naar huis.
Maar onderweg kwamen ze Culai tegen. Hij wist al van te voren wat er was gebeurd, en was zijn broers met een bedroefd hart tegemoet gegaan. "Ik zal daarheen gaan, waar ik naar toe moet," sprak hij tot zijn vader, zijn broers en zijn bruid. "En als ik binnen een jaar niet terug ben, dan zullen jullie me nooit meer terugzien en dan is mijn vrouw weer vrij. Dan mag zij verder doen wat ze wil." Daarna gingen de broers met hun bruiden bedroefd de weg verder naar hun dorp en Culai ging zich melden bij de duivel.
Culai was nog niet goed en wel bij de duivel aangekomen, of deze schreeuwde hem al toe, dat hij er niet op hoefde te rekenen, ooit weer naar zijn vader en zijn broers te kunnen terugkeren. En als hij hierop misschien nog enige hoop had, moest hij die maar zo snel mogelijk opgeven. "En als je niet gedwee alles doet, wat ik je zeg," voegde de duivel daar nog aan toe, "dan zul je daar spijt van hebben en het bitter moeilijk bij me krijgen."
De duivel had echter een dochter. En toen deze de knappe en jonge Culai zag, ging ze meteen van hem houden. En toen op een keer haar vader er niet bij was, zei ze tegen Culai: "Culai, je bent zo knap en je ziet er zo flink en sterk uit, ik houd van je. En als je ook van mij kunt houden, dan zal ik je helpen om hier vandaan te komen. Maar als je niet van me houdt, dan zul je altijd hier moeten blijven."
Nu vond Culai de duivelsdochter er wel aardig uitzien en omdat hij zo dolgraag weer naar zijn familie terug wilde, besloot hij zich door het meisje te laten helpen.
Nu gebeurde het, dat Culai van de duivel allerlei opdrachten kreeg uit te voeren, waartoe hij alleen nooit in staat zou zijn geweest.
"En je zorgt dat het voor elkaar komt," zei de duivel dan telkens, "want anders wordt morgen je hoofd afgeslagen."
Zo moest Culai op een keer in één nacht een heel bos omhakken, op het vrijgekomen stuk land koren zaaien, het oogsten en vervolgens van het geoogste graan meel malen en daarna brood bakken en verder zorgen, dat de duivel de volgende morgen dat brood warm op tafel kreeg. En dat allemaal in de loop van één nacht...
De duivelsdochter kwam hem daarbij echter helpen, Ze liet alle kleine duiveltjes van de hele wereld bij elkaar komen om mee te werken. En zo lukte het Culai om tijdig de volgende dag klaar te komen.
Toen hij zo een tijdje achter elkaar allerlei moeilijke opdrachten van de duivel op tijd wist klaar te krijgen, bedacht die iets anders.
Hij zond Culai naar de keizer van een naburig land, om diens dochter als bruid mee te nemen. Nu stond deze keizer bekend om de vele grillen die hij had. Zozeer zelfs, dat hij algemeen de Keizer-met-de-grillen werd genoemd.
En ook nu gaf de dochter van de duivel Culai een goede raad mee voor hij vertrok. "Iedereen die je onderweg tegenkomt en die je iets bijzonders ziet doen, moet je met je meenemen," zo sprak de duivelsdochter.
Culai beloofde dat te doen en ging op weg. Al gauw kwam hij toen een wonderlijk wezen tegen, dat niets anders deed dan steeds maar grote hoeveelheden graszoden verslinden, waarbij hij maar aldoor bleef schreeuwen dat hij nog zo'n honger had.
"Ha!" dacht Culai. "Dat is de onverzadigbare voedselverslinder. Die zal ik met me meenemen naar de Keizer-met-de-grillen." Zo gezegd, zo gedaan, en met hun beiden gingen ze verder.
Een eindje verder ontmoetten ze toen een ander vreemd wezen. Dat deed niets anders dan al de rivieren, beken en meren leeg drinken, zonder dat zijn dorst werd gelest. Ook dit wezen vroeg Culai met hem mee te gaan naar de Keizer-met-de-grillen.
Vervolgens kwamen ze een schutter tegen, die met zijn pijl en boog op iets stond te mikken, zonder dat men kon zien wat. Op de vraag wat hij toch wel wilde schieten, antwoordde hij: "Ik mik op de duivelsmug die op de maan zit." Ook hem werd gevraagd mee te gaan.
Nog een eindje verder kwamen ze een vrouw tegen die vierentwintig molenstenen aan haar linkerbeen en nog eens vierentwintig stenen aan haar rechterbeen had hangen. En ondanks dit zware gewicht maakte ze huizenhoge sprongen en riep aan één stuk door, dat er niemand was die het aandurfde met haar een wedloop te houden en dat ze dat toch zo graag eens zou willen. Ook deze vrouw sloot zich bij het gezelschap aan en met hun vijven kwamen ze tenslotte bij de Keizer-met-de-grillen aan. "Zo, wat komen jullie doen?" vroeg de keizer toen het vijftal zijn opwachting kwam maken. Culai vertelde, dat hij door de duivel was gezonden om voor hem de hand van de dochter van de keizer te vragen. "Goed" zei de keizer, "maar eerst zul je dan een paar opdrachten moeten uitvoeren. En luister goed! Als je geen kans ziet te doen, wat ik je zal opdragen, dan zal je hoofd worden afgeslagen."
Dat vond Culai helemaal geen prettig vooruitzicht, maar hij stemde er tenslotte toch in toe, om te doen wat de keizer hem zou gelasten. De eerste opdracht was om in één dag duizend stuks mestvee en een schuur vol met brood op te eten, terwijl hij daarbij dan nog duizend vaten wijn zou moeten leegdrinken.
De beide metgezellen van Culai, waarvan de een niet was te verzadigen en de ander maar niet genoeg kon drinken, wreven in hun handen van plezier toen ze dat hoorden. Dat karweitje zouden zij wel even opknappen en daar hadden zij niet eens een hele dag voor nodig.
En voordat Culai wist wat er aan de hand was, had de een al de koeien en het brood opgegeten en de ander al de wijn opgedronken.
Toen Culai aan de keizer vertelde, dat alles was opgegeten, was die wel een beetje verbaasd. "Hoe kan dat nou," dacht hij bij zich zelf. Maar hij liet van zijn verbazing niets blijken en gaf Culai een nieuwe opdracht. Deze keer moest hij de dochter van de keizer, die zich in een klein vogeltje had veranderd, in een donker bos opzoeken.
De derde metgezel van Culai die zelfs een mug van de maan kon schieten, zou ook dit kleine vogeltje wel kunnen raken en Culai zond hem het donkere bos in om het vogeltje te schieten. De schutter ging met zijn pijl en boog op stap en slaagde er inderdaad in het vogeltje eventjes in de linkervleugel te raken. Het schrok hier zó van, dat het snel weer naar het paleis terug vloog, waar het zich weer in de dochter van de keizer veranderde. En toen bleek, dat deze aan de pink van haar linker hand gewond was. De keizer merkte, dat met Culai niet te spotten viel en nu bedacht hij een nóg moeilijker opdracht. Zijn dochter kon namelijk verschrikkelijk hard lopen. Zó hard, dat er nog nooit iemand was geweest die haar had kunnen inhalen. En nu gelastte de keizer Culai of een van zijn metgezellen om ergens in een ver afgelegen meer water te gaan halen. Dat zou zijn dochter ook doen. "En als jij of een van je vrienden eerder terug zult zijn," zo sprak de keizer tot Culai, "dan kun je mijn dochter tot vrouw nemen."
"Maar," zo dacht hij bij zich zelf, "dat zal je toch niet lukken, want er is nog nooit iemand geweest, die harder heeft kunnen lopen dan mijn dochter. En dan zul je morgen de zon niet meer zien opkomen."
Daarop ging de dochter van de keizer op weg om water te gaan halen. En ook de vrouw met de molenstenen aan haar benen begaf zich naar het meer. Ze had daarbij de molenstenen vervangen door aan elk been twee kalebassen in de vorm van een fles.
De vrouw en de prinses kwamen tegelijkertijd bij het meer aan. Toen stelde de keizersdochter voor om eerst wat te gaan uitrusten, alvorens ze zouden terugkeren. De vrouw vond dat een goed idee en ze gingen in de schaduw van een boom zitten.
Nu begon de keizersdochter echter te babbelen en allerlei verhaaltjes te vertellen. Net zo lang, tot de vrouw begon te knikkebollen en tenslotte indommelde. Voorzichtig schoof de keizersdochter toen een van de kalebassen als kussen onder haar hoofd en zzzzt... daar schoot ze als een pijl uit de boog weg, terug naar het paleis waar de keizer, Culai en zijn vrienden vol spanning zaten te wachten.
De scherpogige metgezel van Culai die zo goed kon schieten, zag van verre de keizersdochter al aankomen, maar niet de vrouw die zo snel kon lopen. "We zijn door de duivel verraden!" riep hij uit, maar toen hij nog eens goed keek, zag hij dat de vrouw daar onder een boom lag te slapen. Snel pakte hij zijn pijl en boog, mikte... en schoot precies de kalebas weg van onder het hoofd van de vrouw. Die schrok natuurlijk wakker en zag dat ze alleen achter was gebleven en de keizersdochter al een heel eind op weg naar huis was.
Ze sprong op en schoot er als een wervelwind vandoor, de keizersdochter achterna, zonder zelfs eerst de moeite te nemen haar kruik met water te vullen. Toen ze de keizersdochter ingehaald had, pakte ze haar de kruik met water af en bracht deze als eerste bij de keizer. En hoewel deze erg boos was over de afloop van de wedstrijd, gaf hij zich tenslotte gewonnen en gaf zijn dochter aan Culai mee. Deze reisde toen weer terug naar de duivel.
Culai bracht zijn metgezellen tot de plaatsen waar hij ze op de heenweg had gevonden en reisde zelf verder naar de woning van de duivel. Deze, die wist dat Culai onderweg was, verzon nu een andere list om hem te doden. Hij maakte een diepe kuil en vulde die met roodgloeiende vuurkolen. Daarna sloot hij de kuil aan de bovenkant af met dunne twijgen en blaren, zodat je er niets van kon zien, en zette daar toen voorzichtig een stoel op.
"Als Culai nu thuis komt" dacht de duivel, "dan zal ik hem op die stoel laten plaats nemen, zodat hij met stoel en al naar beneden in de kuil zal vallen en verbranden."
Zo gezegd, zo gedaan. Toen Culai dicht bij huis was, ging de duivel hem tegemoet en deed erg vriendelijk tegen hem. "Mijn beste Culai," sprak de duivel, "wat ben ik blij dat je weer terug bent en dat je de mooie dochter van de Keizer-met-de-grillen voor me hebt meegenomen. Maar je zult wel moe zijn van de reis. Ga daarom maar gauw op die gemakkelijke stoel daar zitten, dan zal ik je een glaasje wijn laten inschenken." En hij wees daarbij op de stoel boven de kuil met de roodgloeiende vuurkolen. Maar de dochter van de duivel had gezien, hoe haar vader een val voor Culai had klaargemaakt. En toen de duivel even weg ging om een fles wijn te halen, waarschuwde ze Culai, van wie ze immers hield.
Culai ging dus niet zitten en toen de duivel terugkwam met zijn fles wijn, deed hij net of hij even wilde zien wat voor soort wijn die had meegenomen. Plotseling gaf hij toen de niets vermoedende duivel een duw, zodat hij halsoverkop in de kuil met vuurkolen viel. Daarop gaf hij ook de dochter van de Keizer-met-de-grillen een duw, zodat die ook in de kuil tuimelde. "Nu heb ik de wereld van twee plagen bevrijd!" riep Culai, toen zowel de duivel als de keizersdochter in vlammen waren opgegaan. In het begin was de duivelsdochter wel even bedroefd om de dood van haar vader. Maar al gauw vergat ze om hem te treuren, want per slot van rekening was zij zelf toch immers ook maar een duivelsdochter. Ze ging naar de keuken om een lekkere maaltijd te bereiden, dekte de tafel en ging toen smakelijk met Culai eten.
Toen Culai eenmaal van de duivel bevrijd was, wilde hij echter ook van diens dochter zien af te komen. Hij had immers tegen zijn eigen vrouw gezegd, dat zij vrij zou zijn, wanneer hij binnen het jaar niet was teruggekeerd. En dat jaar was nu al bijna om. Hij peinsde en peinsde om een middel te vinden en werd er zelfs bedroefd van.
De duivelsdochter zag wel, dat er iets met Culai aan de hand was en vroeg hem, waarom hij zo bedroefd was. "Ik verlang er zo naar, om mijn familie weer eens terug te zien," antwoordde Culai.
De duivelsdochter stelde hem toen voor, om samen zijn familie eens te gaan opzoeken. Ze was namelijk nieuwsgierig om de mensenwereld eens te zien, die zij nog nooit bezocht had. Dus pakten ze wat mondvoorraad in en gingen toen samen op weg.
Maar in plaats dat Culai, toen hij eenmaal weer in de mensenwereld was aangekomen, naar zijn eigen familie ging, zocht hij eerst de familie van zijn vrouw op. De vader van zijn vrouw was immers een priester.
Culai vertelde toen alles aan zijn schoonvader en vroeg hem, of hij hem van zijn eed van trouw aan de duivelsdochter kon bevrijden. De priester trok toen zijn misgewaad aan en begon met de bijbel in de hand te lezen. Toen hij drie keer het kruisteken had gemaakt en de naam van Onze Lieve Heer had uitgesproken, hoorden ze plotseling een dreunende donderslag en zagen daarop het duivelmeisje in het niet verdwijnen. Want, zoals iedereen weet, duivelskinderen kunnen er niet tegen, dat de naam van Onze Lieve Heer wordt uitgesproken en het kruisteken wordt gemaakt.
Culai was nu weer vrij en hij haastte zich naar huis naar zijn familie. Daar kwam hij precies op de allerlaatste dag van het jaar aan.
Wat waren ze allemaal blij toen Culai weer thuis kwam. Zijn vrouw had tijdens zijn afwezigheid aan één stuk door gehuild en daarbij steeds haar tranen afgeveegd aan de mouwen van haar jurk. Daardoor had zij iedere maand een nieuwe jurk moeten aantrekken en zo in het geheel twaalf jurken versleten.
Maar nu was alle leed geleden en iedereen leefde voortaan blij en gelukkig.
* * *
Samenvatting
Een Roemeens sprookje over wonderbaarlijke helpers. Vierentwintig broers trouwen met de dochters van een priester, maar daarvoor moeten ze wel eerst door het land van de duivel. De jongste wordt gevangen genomen en moet de duivel dienen. Met de hulp van een aantal wonderbaarlijke helpers lukt het hem uiteindelijk de duivel en de duivelsdochter te verslaan en met zijn ware bruid te trouwen.
Trefwoorden
Basisinformatie
- Herkomst: Roemenië
- Verhaalsoort: volksverhaal, duivelsprookje, volkssprookje
- Religie: christendom
- Leeftijd: vanaf 10 jaar
- Verteltijd: ca. 26 minuten
Bron
"Sprookjes van Oost-Europa" verzameld en bewerkt door Doedy Bevelander. C.P.J. van der Peet, Amsterdam.
Populair
Verder lezen