vrijdag 19 april 2024

Volksverhalen Almanak


Reginald en Waleram van Valkenburg


Reginald en Waleram waren twee broers, zoons van de graaf van Valkenburg, wiens slot zich voor meer dan zeven eeuwen verhief in het Zuid-Limburgse heuvelland. Men zag deze jongelingen bijna altijd samen. "Het lijken wel tweelingen," zeiden de mensen.
Reginald en Waleram van Valkenburg
Toch waren ze dit niet. Reginald was de oudste. Hij was groot en sterk, en schoon van gestalte. Waleram was ook wel rijzig van postuur, maar toch was hij iets kleiner dan zijn broeder, iets teerder zou men haast kunnen zeggen. Reginald straalde de levenskracht de ogen uit; hij sprak luid en veel, zijn woorden hadden een harde metaalklank. Als hij lachte, dan lachte de wereld mee, maar als hij boos was, dan beefden de dienaren. Walerams woorden kwamen rustig en bedachtzaam, uit een vast gemoed, zij werden door een warme ondertoon gedragen; het licht in zijn ogen was diep en zacht; zijn blijheid en welgezindheid uitten zich meest in een glimlach.
Vaak gingen de broeders samen op jacht. Men zou misschien denken, dat Reginald daarin Waleram de baas was; toch was dit niet zo. Door overhaasting bedierf Reginald dikwijls zijn kansen, waar Waleram door geduld en overleg slaagde. Ze vulden elkander goed aan. Reginald bedacht vaak de plannen, maar ze waren dan veelal niet goed genoeg doordacht en hij wilde er ook te onbesuisd op los gaan. Dan remde en wijzigde Waleram en zo kwamen ze dan ten slotte samen toch tot een goede uitslag.
Zo leefden ze samen menig jaar en hadden het goed met elkander. Geheimen hadden ze niet voor elkaar, ze leefden in vriendschap, openheid en waarheid, zoals het behoort tussen zonen uit één geslacht. Toen kwam er echter een tijd, dat ze over één ding niet met elkander spraken. Dus toch een geheim? Ja. Maar dat kwam wel wat, doordat het voor hen zelf ook nog zo goed als een geheim was.
Die zomer was de graaf van Kleef met zijn dochter Alixe enige dagen op bezoek geweest. Nadien dachten beide broeders veel aan Alixe. Haar beeld dook telkens voor hen op. Als ze zaten aan de dis, als ze jaagden in het woud, als ze toezagen hoe de wagens met het gouden koren de voorhof opreden, dan kon het ineens gebeuren, dat ze Alixe voor zich zagen staan, met haar lieve lach, met de zon glinsterend op het blond van haar mooie haren, dat ze haar lach hoorden parelen, dat het leek, of ze iets tegen hen riep, of ze hen wenkte. Alixe!
Op zo'n ogenblik kwam dan de stilte op Walerams gezicht, de glimlach trok weg van zijn lippen, zijn ogen staarden met een warme glans. Reginalds stem echter schalde luider nog dan gewoonlijk. Zijn bewegingen werden heftig en hoekig. Er kwam iets fels en uitdagends in zijn lach. Beiden zwegen echter over de oorzaak van hun bewogenheid. Dat was ook eigenlijk iets waarover ze niet konden spreken. Alixe? Alixe van Kleef zat immers ver weg op de burcht van haar vader, en ze dacht aan die Limburgse jongens natuurlijk niet meer! Hoe kwam het dan, dat hun gedachten en hun verlangen telkens gingen naar haar? Alixe! Alixe!
Er kwam een dag in de nazomer, toen reden ze heel vroeg in de morgen samen uit. Het was stil, de zon zat laag, achter dikke wolken, het was heel stil in de natuur.
"Hoe zou het zijn, als we eens naar Kleef reden?" zei Reginald plotseling.
"Naar Kleef? Dat is immers ver!"
"Nu, wat zou dat?" Reginald zette zich rechter en hoger op zijn paard. Zijn blik ging scherp naar de verte.
"Wij worden er niet verwacht,"zei Waleram.
"Nu, wat zou dat? Denk je, dat Alixe jou terugstuurt?"
"Mij?"
"Mij misschien?"
Luid schalde Reginalds lach. Zijn sporen drukten het paard al in de zijden. Het paard stoof vooruit. Walerams paard zette het dadelijk na. Voort vlogen de broeders, naar het noorden. De paardenhoeven sloegen de grond, dat het daverde naar de hemel, wolken stof vlogen op, er ging een huiver van verwondering door het lover. Zo reden ze urenlang. Wit schuim bedekte de paarden, de adem floot uit hun neusgaten. De broeders ontzagen de dieren echter niet, maar zetten hen aan tot steeds groter spoed. Zo kwamen ze in de Kleefse landen. De tinnen van het slot doken uit het geboomte op. Hun blikken snelden hun paarden vooruit.
Plotseling struikelde echter het paard van Waleram en man en paard tuimelden. "Ha!" chreeuwde Reginald juichend. Hij verzuimde zijn broederplicht. Nog sneller schoot hij vooruit. Hij de eerste, hij de eerste! Alixe! Weldra daverde de hoefslag over de voorhof.
"Alixe!" Daar stond ze reeds voor hem. Hij zwaaide hijgend maar hoffelijk zijn muts. Hij glansde van zegepralende vreugde. Alixe neeg groetend. "Gij?"
"Alixe!! Ik! Reginald van Valkenburg!"
"Reginald, ja. Wees welkom. Zijt ge alleen? Kwam uw broeder niet met u?"
"Waleram? Mijn broeder? Ja... hahaha... die is... die is... ja, die is niet zo'n goede ruiter!.. Die kon niet meekomen! Nee, die kan lang niet tegen me op, hoor! Het zal nog lang duren, voor hij een echte man is!.. Alixe, ik ben zo blij..."
Hij zocht Alixes blik, maar haar ogen zagen langs hem heen, alsof hij niet bestond op de wereld, zagen naar de poort, zagen over de brug. Er lag spanning op haar lieve gezichtje.
"Alixe?"
Daar dreunde hoefslag op hout. Waleram stormde aan, gleed van het paard, boog voor Alixe, zwaaiend zijn muts. "Het spijt me,"zei hij zacht. "Het spijt me, dat ik me verlaat heb." Hij zweeg over de oorzaak nog. Er kwam een vriendelijke lach op Alixes lippen. "Wees welkom, Waleram," groette ze. "Ik verheug me, dat je bent gekomen. Misschien, dat Reginalds paard iets sneller is?"
"Reginalds paard sneller? Nee, dat niet. Wij bleven de gehele weg naast elkaar. Mijn paard trapte echter in een molshoop en struikelde; toen vloog ik uit het zadel."
"Ge hinkt!"
"Een weinig."
"Hebt ge u gewond?"
"Niet van betekenis."
"En Reginald? Wachtte die niet op u?"
"Misschien dat hij het niet gemerkt heeft."
"Wachten?" schaterde Reginald nu. "Wachten bij zo'n jacht? Als je zulk prachtig wild jaagt? Alixe!"
Overmoedig, uitdagend was de blik, waarmee hij haar aankeek. Hij stak de beide handen naar haar uit... trok ze toen grommend terug, terwijl een wolk van ontstemming over zijn gelaat gleed. Alixe keek hem niet aan. Haar ogen zochten die van Waleram, vragend.
"Nu ja," zei deze, en hij verontschuldigde daarmee zijn broer, "laat ons blij zijn, dat we nu heelhuids hier zijn."
"Blij?" Weer klonk Reginalds lach, smalend nu en ruw. "Blij, omdat wij nu hier zijn?"
Uittartend keek hij zijn broeder aan. Een scherp antwoord kwam deze naar de lippen. Doch op dat ogenblik maakte Alixe een uitnodigend gebaar om binnen te treden en hij haastte zich de hoge stoep op.
Waleram is mij veel liever dan Reginald, ging de gedachte door Alixe. Met een zachte, liefkozende blik keek ze de jongste van de beide broers even na, toen voegde ze zich snel naast hem, het aan Reginald overlatend of hij volgen wou of niet.
Inderdaad volgde deze. Maar zijn gezicht stond verbeten en zijn tred was zo zwaar, dat zijn sporen heftig rinkelden.
Het werden onaangename uren. Reginald was nors en dwars. Zelfs de aanwezigheid van de graaf aan de maaltijd kon zijn boze woorden niet keren. Als Alixe dan de voorkeur aan Waleram gaf, goed, dan moest men hier maar weten, hoe hij dit opnam!
Na tafel nam Alixe weldra afscheid. Reginald zag, hoe haar blik lang in die van Waleram rusten bleef, hij zag, hoe hun handen in elkaar lagen, als hoorden ze reeds bijeen, en hoe die eindelijk langzaam en als met moeite uit elkander gleden. Hij drong aan op een spoedig heengaan. De graaf deed hen uitgeleide tot aan de deur.
"Vaarwel," zei hij tegen Waleram, "tot een spoedig weerzien."
"Lang zal dat wel niet duren," voegde hij er met een fijn lachje aan toe.
"Vaarwel," zei hij tegen Reginald. "Er is voorspoed en tegenspoed in het leven. Een goed ridder neemt beide met een vroom en sterk gemoed."
"En hij slaat er desnoods op in, tot hij er bij neervalt," kwam Reginalds harde antwoord. Zijn blik was duister, zijn stem had nu de klank van metaal, dat gescheurd is. Zwijgend besteeg hij zijn ros, zwijgend reed hij weg. Waleram haastte zich hem te volgen.
Op de voorhof hoorde hij een lichte, heldere roep ten afscheid uit een der vensteropeningen in de hoogte. Het was of zijn naam gezongen werd. "Dag Waleram!" Hij zag een wuivende, blanke hand en zwaaide zijn muts ten groet. Toen voegde hij zich bij zijn broer.
Stapvoets reden ze over de brug. Reginald hield zijn paard in. "Ga jij eerst of ga ik eerst?" kwam duister zijn vraag. "Mij is het liever, als we ook verder samen rijden," antwoordde Waleram. "Mij niet!" Er viel na deze grauw een korte stilte.
Toen vroeg Waleram: "Neem je Alixe haar keuze kwalijk? Ze is toch vrij daarin!" Er kwamen zware rimpels in Reginalds voorhoofd, de wenkbrauwen trokken zich dicht boven zijn ogen samen. "Ik wil niet, dat ze jouw vrouw wordt!" beet hij zijn broer hees toe. Waleram zag hem aan met sterke, open ogen. "Daarin heb je niets te willen," zei hij, "een vrouw is vrij in haar keus en als ze mij wil, dan zullen we spoedig bruid en bruidegom wezen." Van woede gaf Reginald een felle schreeuw. "Ik haat je! O, hoe haat ik je!" riep hij.
Hij sloeg het paard, uitzinnig van nijd, en drukte het de sporen zo hard in de zijden, dat het hinnikend een zijsprong maakte en toen in razende vaart weggaloppeerde. "Vijanden zijn we voortaan! Vijanden!" riep hij nog achterom. Toen verdwenen paard en ruiter achter een wolk van stof.
Waleram probeerde niet zijn broer te achterhalen. Eenzaam reed hij door de invallende nacht naar huis. Uren reed hij, uren. Hij was tegelijk gelukkig en bedroefd, veel had hij op deze dag gewonnen, maar ook veel verloren.
Bij zijn thuiskomst trof hij zijn broeder niet aan op het slot. Reginald keerde ook de volgende dagen niet weder. Geen bericht of gerucht deed melding, waar hij was. Het scheen wel, of de wouden tussen Kleef en Valkenburg hem hadden verslonden.
Enkele maanden later trouwden Alixe en Waleram. Ze vierden hun bruiloft op het slot van Kleef. Na afloop van de feestelijkheden reden ze te paard naar Zuid-Limburg. Het was een heerlijke tocht door de late herfst. Het was zeer stil in de wouden. Langzaam dwarrelden de laatste bladeren naar de grond, het leek wel of het moede vlinders waren, bruin, geel en goud. De zon legde overal warme plekken. Hier en daar was nog een vogel te horen, die tonen van de lente vond. Ze reden naast elkaar in een rustige draf, de handen als van speelse kinderen in elkaar.
Halverwege daalde reeds de nacht. Het werd een nacht vol sterren, maar zonder maan. Ze reden vaak door diepe bomenschaduwen. Maar hun hart sloeg blij. In de diepste schaduwen riepen ze warm elkanders naam.
"Waleram!"
"Alixe!"
"Wacht nu ons huis?"
"Nu wacht ons huis."
"Duurt het nog lang?"
"Niet lang nee, niet lang meer, Alixe."
Het was al na middernacht, toen klopten de paardenhoeven over de vaderlijke grond. De sterren hadden zich in het duister teruggetrokken. De nacht was nu dicht en zwaar. Een dienaar met een flambouw wachtte. Zij toefden niet lang in de zaal, maar zochten spoedig hun kamers. Een donkere wenteltrap leidde naar boven toe. Alixe ging voorop, Waleram volgde, hoog de flambouw houdend. Het flakkerende licht wierp grillige schaduwen op de muren rondom. Schuw fladderde een vleermuis naar omhoog, verdween om de hoek, ergens klonk de schrille kreet van een nachtvogel.
"Waleram!"
Alixe stond stil en zag om. Lag er angst in haar stem?
"Alixe!"
Ze lachte hem toe.
"Heb je angst, Alixe?"
Even legde ze haar hoofd tegen zijn schouder aan."
"Het is hier net als thuis!"
"Het is hier thuis, liefste!"
Toen stegen ze hoger. Er kwam van de gang om de hoek een vaag gerucht. Ze letten er weinig op. Zo'n oud slot was vol geheimzinnig leven. De stilte was zeer diep. En daarin was nu alleen het geluid van hun stappen op de treden en het knetteren van de flambouw.
Zo kwamen ze boven. Om de hoek was daar ineens weer dat gerucht. Waleram, een trede lager dan Alixe, zag op. Hij zag in een bleek, vertrokken mannengelaat. Hij gaf een schreeuw. Daar flikkerde iets boven Alixe... Hij waarschuwde angstig. Te laat!
Een luide kreet ontsnapte aan de mond van Alixe. "Moordenaar!"
Toen zonk ze aan Walerams voeten neer. Hij wilde zich over haar buigen, maar reeds werd ook hij door de dolk getroffen. De flambouw ontviel aan zijn handen. Hij stortte neer. Met zijn brekende ogen zag hij bij het stervende licht zijn broeder ontvluchten. "Reginald? Reginald?" Smartelijk riep hij het met zijn laatste kracht. "Reginald?" Het was zijn laatste zucht.
Uit de donkere trapholte schoot een honende lach naar boven. Door de duisternis van de nacht verwijderde Reginald zich snel van de plaats van de misdaad. Hoe gauwer hij het slot ver achter zich had, hoe liever was hem dit.
Hoe ver hij echter ook ging, het leek wel, of hij het slot toch niet kon ontlopen. Hij hoorde telkens zijn eigen hoongelach, hoe dat omhoog schoot door de donkere ruimte van de trap. En nog iets anders hoorde hij. De stem van zijn broeder. "Reginald? Reginald?"
Geen boosheid was daarin, geen enkel verwijt. Reginald? Een vraag was het. Een vraag, verwonderd en droevig. Van hem, die hem het liefst op de wereld was geweest. "Reginald, jij? Broeder, jij?" Een broeder vroeg naar zijn broeder! En hij, wat had hij gedaan? Hij stond rillend stil. Berouw kneep zijn keel dicht. Nee, nee! Weg, weg, ver weg! Hij liep uren door, de aarde was groot, maar de pijn om zijn daad was nog groter. Hij raakte ze niet kwijt, hij raakte het slot niet kwijt!
Het eerste licht van de morgen daagde. Hij kende de landstreek niet, die er voor hem openging. Hij was een vreemde in een vreemde wereld. Hij was een ander dan gisteren, hij kende zichzelf niet. Hij hoorde de doden roepen. Moordenaar! Reginald? Hij hief zijn armen in ontzetting op. Het eerste licht van de zon viel erop.
Zijn ogen sprongen van schrik wijd open. Hij kreunde. Die handen waren rood van bloed. Waleram!! Alixia!!
Radeloos zag hij rond. Hij hield de handen wijd van zich af. Hij hoorde een beek ruisen en snelde erheen. Weg, weg dat bloed! Het water spoelde over zijn handen. Hij waste, waste, maar ze bleven rood. In zijn benauwdheid drongen droge snikken zijn keel uit. Hij wilde om hulp roepen, maar hij bedacht, dat er voor zo iemand als hij wel nergens hulp te vinden zou zijn. Radeloos sprong hij op en ijlde verder. In elke beek, die hij zag, waste hij zijn handen, maar het bloed ging er niet af, zij bleven rood. Zijn schuld bleef, zoals het bloed bleef. Dagenlang doolde hij rond. Hij zag geen uitkomst meer. Hij at niet en hij dronk niet. "Hoe geraak ik dit bloed ooit kwijt? Hoe bevrijd ik mij ooit van deze schuld?"
Vermagerd en afgemat kwam hij eindelijk bij de hut van een kluizenaar, een vroom man, die de zonden van de wereld kende. Die bekende hij zijn daad, die klaagde hij zijn nood, die vroeg hij om hulp en uitkomst. "Kluizenaar, is voor deze zonde ooit genade bij God te vinden?" De kluizenaar gaf niet dadelijk antwoord. Hij bad veel voor hem. Zijn rust en de zuiverheid van zijn stem waren reeds artsenij voor de zwerver.
Op een morgen leidde de kluizenaar hem naar buiten toe en wees hem de weg naar het noorden. "God geeft mij maar één antwoord," zei hij tegen hem. "Ga steeds naar het noorden, rechtuit, zonder af te wijken. En blijf hopen, houd moed. U draagt de zwaarste schuld, die een mens op aarde kan dragen. Is er voor zo iemand genade? Ik weet het niet. Maar ga naar het noorden!"
Reginald ging. Hij liep vaak dag en nacht door. Overdag richtte hij zich naar de zon, 's nachts naar de sterren en de maan. De tocht duurde maanden. Hij doorstond kou en hitte. Hij liep zijn voeten wond. Hij voedde zich met wortels en kruiden. Vaak verloor hij de moed. Zou hij het maar niet opgeven? Er kwam toch geen einde aan zijn weg, geen uitkomst rees er voor hem. Maar een blik op zijn handen deed hem dan weer verder gaan. Naar het noorden, naar het noorden! Eens toch moest dat bloed weg, eens moest zijn schuld gedelgd! Het gebeurde menigmaal, dat het een of ander op zijn weg hem deed talmen.
Een jonge vrouwenstem riep herinnering aan schoner tijden bij hem op. 'Blijf, blijf!' Wie zei dat? Wie noodde zo schoon? Hij stond luisterend stil, een groot verlangen naar zachtheid en tederheid beving hem. 'Voort, voort!' Hij zag naar zijn handen en ging.
Hij kwam enige malen langs ridders, die volledig uitgerust naar het toernooiveld togen. De lach van de schildknapen klonk vrolijk door de morgenstond. 'Blijf en ga mee!' Wie riep dat? De ridder of de schildknaap? Hij stond aarzelend stil. Wie noodde zo schoon? Hij hief de armen in een groot verlangen. Toen zag hij zijn handen. 'Voort, voort!' En hij ging.
Eens zag hij in een dal twee jongelingen op jacht gaan. Het was in het avonduur, als de reeën treden uit het woud om uit de beek te drinken en in de koele weiden te grazen. Hij versnelde zijn tred. Toen stond hij plotseling en hield de adem in. Zijn ogen staarden strak naar de twee jonge jagers. Broeders? Waren het broeders? Eens was er een tijd, dat ook hij zo... 'Blijf, blijf!' Eens was er een tijd, dat ze altijd samen waren. 'Waleram, Waleram! Ik keer tot je terug! Blijf, blijf!' Hij wendde reeds zijn schreden. Toen zag hij zijn handen. Ze waren zo rood. 'Voort, voort!' Met gebogen hoofd richtte hij zijn schreden weer naar het noorden.
Op een stille avond zat hij moe aan een bosrand. Een oud vrouwtje ging, gebukt onder de last sprokkelhout, hem voorbij. Ze zag hem verbaasd aan. Ze keek links, ze keek rechts langs hem. Toen ging ze haastig voort, zonder een enkele groet, terwijl ze onverstaanbare woorden mompelde. Hij zag haar na, tot ze achter het kreupelhout verdween. Lang zat hij daarna stil. Hoorde hij een verre stem? Hij luisterde gespannen. Die stem kwam nader en nader. 'Blijf, blijf!' Wie riep dat? Riep zijn moeder hem? 'Blijf! Keer!' Wie noodde zo schoon? "Moeder, Moeder!" Hij sprong haastig overeind. "Ik kom, ik kom!" Toen bukte hij zich naar zijn stok. Hij zag zijn handen. 'Voort, voort!' drong hees een stem dicht bij zijn oor. Hij wankelde, richtte zich weer op en ging duizelend verder op zijn weg naar het noorden.
Nadien gebeurde het vaak, dat hij bemerkte, hoe de mensen hem verbaasd en ontsteld nastaarden. Hij zag in hun ogen de schrik, die hij ook in de ogen van het oude vrouwtje had gezien. Ze keken niet alleen naar hem, ze keken ook langs hem heen, links en rechts. Dan volgde hij hun blikken. "Loopt er iemand naast me?" vroeg hij zich verschrikt af. Maar hij was even alleen, als steeds, sinds hij de kluizenaar had verlaten. Die mensen groetten hem, voor ze verder gingen, evenmin, als het vrouwtje dit deed. Ze keken hem nog een ogenblik schuw aan, en vervolgden haastig hun weg, het hoofd wat gebogen, de lippen woorden prevelend, die hij niet kon verstaan. Slechts een enkele maal ving hij iets op. 'Een witte en een zwarte!' Had hij wel goed verstaan! vroeg hij zich met verwondering af. Dit overkwam hem echter steeds meer. Steeds vernam hij dezelfde woorden. 'Een witte en een zwarte!'
Het deed de onrust nog stijgen in zijn onrustig hart. Steeds haastiger ging hij voort. De nodende stemmen zwegen. Naar het noorden, naar het noorden! Hij liep en liep, ofschoon hij steeds minder uitkomst zag. Eindelijk bereikte hij de zee. Het land was ten einde. Voor hem lag het nooit geziene water, eindeloos groot en vreemd. Hij stond aan een eenzaam strand. Enkele vogels vlogen krijsend boven de golven. Heel ver weg, tegen de horizon, lag een schip in zee. Hij keek er lang naar. Het scheen voor anker te liggen. Het bewoog niet. Het voerde geen zeil.
Eensklaps zag hij een roeiboot naderen. Een enkele man hanteerde de riemen. Deze roeide recht op hem aan. Vlakbij gekomen ging hij staan.
"Reginald van Valkenburg?" vroeg hij. De zwerver knikte. "Stap dan maar in," zei de man strak. Reginald strekte in afweer de handen. Hij wilde niet! Toen zag hij de kleur van zijn vingers en zijn armen zakten machteloos langs zijn lijf. Hij stapte in.
De man roeide hem naar het schip toe. Toen ze daar dichtbij waren, bolden er plotseling zeilen aan de raas. Een zwarte vlag woei somber aan de grote mast. De man legde aan bij de valreep. "Ga maar aan boord," zei hij kortaf.
Reginald gehoorzaamde werktuiglijk. Hij dacht, dat de man wel zou volgen, doch toen hij omzag, was er geen man en geen roeiboot meer. Er was niemand op het dek. Aarzelend richtte hij naar de kajuit zijn schreden. Voorzichtig opende hij de deur.
Hij keek in een sombere ruimte. Door een klein dekglas viel maar weinig licht. Zijn ogen moesten eerst wennen aan het halfduister. Toen zag hij aan een tafel twee gedaanten zitten, een witte rechts en een zwarte links. De schrik sloeg hem naar de keel. 'Een witte en een zwarte,' hoorde hij de woorden van de mensen. Hij keek die twee wantrouwig aan. De zwarte is erger dan de witte, dacht hij. Hij zag, dat er nog een lege stoel bij de tafel stond. De witte zei, dat hij daar maar op moest gaan zitten. Hij deed het. Hij voelde meteen, dat er beweging in het schip kwam.
De zwarte grijnslachte hem toe en haalde een paar dobbelstenen te voorschijn. Wat moest dat beduiden? Met grote ogen keek Reginald toe.
"We zullen dobbelen om jouw ziel!" klonk een holle stem. Was dat de stem van de zwarte? "Schrik maar niet," klonk daarna een andere holle stem. "Ik win het wel." Zei dat de witte? Lachte de witte? Of deed dat de zwarte? Of lachten ze allebei?
Maar reeds klonk weer de eerste stem. "Let maar goed op, of het eerlijk toegaat! Het gaat om jouw ziel!" Daar rolden de stenen reeds... De zwarte en de witte dobbelden om het bezit van Reginalds ziel. Het zou een lang spel worden. Het schip zocht ondertussen zijn weg over zee, geen mens verzorgde de navigatie, het zocht zijn weg over zee zonder manschap of roer. Het voer zijn weg over zee, dagen, maanden, jaren. De mannen dobbelden om Reginalds ziel. En Reginald moest toezien, dagen, maanden, jaren. Zeven eeuwen gingen voorbij, nog steeds kruist het schip over de zeeën, nog steeds rollen de dobbelstenen, nog steeds lijdt Reginald angst om het heil van zijn ziel. Zal hij eens verlost worden? Zal eens de rode kleur loslaten van zijn handen en zijn schuld hem vergeven zijn? Wij weten het antwoord niet.
Het schip vaart over de zee. De dobbelstenen rollen. Holle stemmen tellen de punten en Reginald ziet toe, al die tijd, al die tijd.
Als Waleram nog leefde, misschien dat die antwoord zou kunnen geven. Hij toch was met Reginald van één bloed en één geslacht. Of zou er een antwoord te vinden zijn in wat sommige mensen bij Valkenburg bemerkt hebben? Soms gebeurt het, dat men daar, door de avond dwalend, in diepe schaduwen het zachte gloeien van een viertal lichtjes ziet. Het zijn de ogen van Waleram en Alixe. En zacht hoort men dan soms Alixe's stem. Het schijnt, dat ze het woord 'moordenaar' fluistert. Duidelijker hoort men daarna echter Waleram. "Reginald? Reginald?" Het is een goede stem, zonder boosheid, vragend. "Reginald?" Het is een vragende stem, waar vergeving in ligt.
*   *   *
Samenvatting
Een sage uit Limburg.
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen