Naar de vreemde stad
Over mijn gaan naar de stad Paramaribo vertel ik. Ririhpë is mijn naam. Toen ik nog niet gegaan was, dacht ik erover. Dit was er in mijn gedachten: Ik wil verschrikkelijk graag de stad zien, maar het kan niet... er is geen pad waarlangs ik naar de stad kan gaan. Mijn dorp is in de wildernis en mijn huis is op de grond, de vloer is van zand.
Op een dag hoorden wij dat een minister van de stad enkele mannen van de dorpen Tepoe en Alalaparoe had gevraagd om naar de stad te komen. Om drie uur 's middags kwam het vliegtuig hier, we stegen op en toen we in de lucht waren, dacht ik: Hoe zal de plaats van de vreemdelingen zijn? Het zal misschien anders zijn dan mijn dorp, zei ik tegen mezelf.
Mijn vriend Sëresëreru wilde het vliegtuig besturen en ik zei: "Nee! Ik ben bang. Niet sturen!" De piloot zei: "Wees niet bang," en hij liet Sëresëreru aan het stuur van het vliegtuig.
We landden om half zes, de zon ging al bijna onder. Ik had gedacht dat veel mensen bij het vliegtuig zouden komen kijken, maar ze waren er niet. Ik had niemand die me vroeg of ik een goede reis had gehad. Het vliegtuig werd schoongemaakt en in zijn huis gereden. De deuren gingen dicht en op slot, zodat niemand bij het vliegtuig kon.
Ten slotte gingen we naar een plaats, waar de huizen waren. Ik verwonderde me heel erg, omdat ik de woonplaats van de vreemdelingen niet eerder had gezien. Ik zag van alles: auto's, huizen, fietsen. Het gaat snel, het is griezelig, echt waar, zeg ik. Misschien kunnen de auto's doden, zei ik bij mezelf. De auto is gevaarlijk, hij mist niet, je moet vlug oversteken. Als een auto net voorbij is en je gaat langzaam oversteken, dan komt er snel een andere auto aan. Als je in een auto zit, dan zie je dat ze naast elkaar en achter elkaar rijden en elkaar tegenkomen. De autobestuurder laat de auto heel snel rijden, hij moet goed op al die auto's letten. Het is verwarrend omdat ze allemaal ergens anders gaan. Zo is het.
De eerste dag in de stad gingen we van huis om de minister te bezoeken. Wij gingen in een auto. Er waren twee begeleiders bij ons, zij waren helpers van de minister. We kwamen bij zijn gebouw aan en stapten uit de auto. "Kom," zei men tegen ons. "Goed," zeiden onze begeleiders, en zo kwamen we binnen. "Kom hierheen," zei men en we gingen een kamer in. Hé, het is er koud! Dat komt omdat er wind in een ding is. Alles is er koel, echt waar. Ik verwonderde mij over het gebouw van de minister, omdat het er zo koud was. We hebben met de minister gepraat over de verschillende aarden van de mensen, hij zei: "Ik heb jullie geroepen, ik ben blij met jullie. We zijn allemaal verschillend: Trio, Wajana, Creolen, Javanen, Hindoestanen, Karaïben, maar we zijn allemaal Surinamers. Er is het leven van de Trio en het leven van de ander. Jullie wonen in het oerwoud, jullie hebben maar weinig dorpen." Een bediende bracht ons drinken, limonade. Toen we klaar waren, namen ze een foto van ons. Daarna gingen we weer weg. Het was negen uur. Ze namen ons een heel eind mee, naar onze leider, de gouverneur. Hij is heel aardig, heel blij met ons. "Dit is mijn huis," zei hij. Het huis is groot, het is ook mooi. Binnen waren veel bedienden, ook iemand om hem te beschermen, hij was een militair en stond. Langs de weg stonden ook een paar soldaten.
Om tien uur gingen we naar de eerste minister. We gingen een gebouw binnen en men zei: "Ga hier even zitten." Goed, we zaten. Ze gingen hem roepen, kwamen weer terug en zeiden: "Kom." - "Goed," zeiden wij. We gingen een kamer binnen en gingen op stoelen zitten. Het was er ook koud. "Als hij binnenkomt, ga dan staan," zei men tegen ons. "Dat is goed," zeiden wij. Daar kwam de eerste minister, wij stonden op en gaven een hand. Zo gaat dat.
Toen gingen we weer. Hoe laat was het? Het was elf uur. We gingen ergens heen waar ze met landbouw bezig waren. Onze begeleiders namen ons een heel eind mee, misschien was het naar het oosten, ik weet het niet. De autobestuurder sloeg een kleine weg in naar een gebouw. Ik was stijf van al het zitten. We stapten weer uit en liepen achter elkaar over het pad waar de rondleider ons tegemoetkwam. "Wie zijn zij?" vroeg hij. "Trio en Wajana indianen," zeiden onze begeleiders. "Laten we eerst naar boven gaan," zei hij. We hebben daar gesproken over bomen, het bos, over kostgronden, over maïs, over van alles vertelde hij ons. Het verhaal was als onderwijs over landbouw.
Daarvandaan kwamen we weer thuis. We aten rijst en keken naar de televisie. "Kijk, die mensen daar, ze zijn in Amerika," zei men tegen ons. We zagen toen heel veel mensen. Anderen sloegen elkaar dood, weer anderen pakten de vrouw van een ander, weer anderen ontdekten olie, weer anderen kwamen aan met een schip, weer anderen waren aan het vissen, weer anderen landden met een vliegtuig op het water.
Dit is over het uitgaan met een andere gastheer. Hij zei de volgende morgen tegen ons: "Laten we gaan wandelen." - "Dat is goed," zeiden wij tegen hem en we gingen uit, eerst naar de rivier, naar een visopslagplaats bij de haven. Daar waren we. De eigenaar was een Amerikaan. We bekeken een boot, we zagen heel veel vis. Ook bekeken we de fabriek en we zagen de koelkamer. We gingen naar binnen en mijn vriend Kapai zei: "Ik ben bang, laten we vlug weer weggaan, het is hier vreselijk koud." We zijn toen verdergegaan naar een hoog gebouw. Toen we er bovenop waren en naar beneden keken, zei onze gastheer: "Dit is Paramaribo."
Daarna gingen we naar het huis van een tandarts, waar ik een kies liet trekken. Verschillende keren zei ik daar: "Au! Au!"
De volgende dag gingen we naar Afobaka. Het was heel ver, echt waar. Onze begeleiders kwamen om acht uur; als de zon al een beetje hoog is, zeggen wij. Eerst was er een verharde weg, bij Paranam werd het alleen maar zand. We reden een heel eind over de zandweg totdat een band van onze auto leegliep. Waardoor zou de band leeggelopen zijn? Misschien door een steentje, misschien door de kuilen. De chauffeur zette er een nieuwe aan en toen was het weer goed. Daarom waren we blij, eerst waren we een beetje verdrietig geweest. We dronken een beetje limonade, aten wat brood en gingen verder om Afobaka te zien.
Ik dutte een beetje, de tocht maakte me slaperig en ik was ook wat stijf. Er waren heuvels waar de weg doorheen was gegraven. Vroeger was hier misschien de verblijfplaats van de kwata-aap, zei ik bij mezelf. Veel heuvels, ook veel kreken, en eindelijk de water-afsluiter, de dam van Afobaka. We gingen dichtbij kijken en verbaasden ons over zo'n groot water; het was zover dat het oerwoud bijna niet te zien was. De dam is hoog, heel hoog, echt waar. We zagen een gebouw in het water en ook machines. Je kon er elkaar niet verstaan.
Op de terugweg reden we een heel eind naar degenen die palmolie maken. We hebben ook daar rondgekeken. Er was steeds lawaai, het hield niet op.
We kwamen weer op de weg. Er waren veel kinderen op de weg, daarom toeterde de autobestuurder, maar het hielp niet. Bijna doodde de auto een Creools kind, maar het was niet dood, alleen de spiegel kwam tegen zijn hand, de autospiegel sprong eraf. Ten slotte hebben we in een eethuis gegeten.
Na donderdag was het vrijdag geworden. We gingen weer op pad, we hadden helemaal geen rust. We gingen naar een gebouw en bekeken alles over het medische werk. Er waren heel veel mensen aan het werk. We zagen hoe de medicijnen werden klaargemaakt en gewogen. In een ander vertrek was een machine waarmee men de borstkas bekeek. Men liet zien hoe er een foto van de borstkas was gemaakt, en ook een van het hoofd, om de hersenen te zien, echt waar. Daarna liepen we een eindje naar iets dat omhoog gaat. De dokter drukte op een knopje en deed de deur open. "Ga maar naar binnen," zei hij tegen ons. Goed, en zo gingen we naar binnen en naar boven. Daar zagen we de zieken, heel veel, niet te tellen. Hier de mannen, daar de vrouwen en daar de kinderen.
We keken naar buiten: Wat hoog! Het gebouw is hoger dan de bomen! Daarna gingen we een beetje naar beneden en bekeken het daar. "Hier worden de mensen gesneden, hier opereert men," zei men tegen ons. Daar was een machine om het hart te bekijken. Men riep mij: "Kom." Ik ging toen, bevend. Wat zullen ze met me doen? zei ik bij mezelf. "Trek je schoenen uit," zei men. "Goed," zei ik en ik trok ze uit. "Ga hier liggen," zei men. Hup, ik ging liggen. Ik lag stil. Men trok mijn t-shirt omhoog en plakte iets op mijn hart: drie dingetjes. Toen zeiden ze tegen me: "Kijk, je hart." Eerst lieten ze het aan mijn vriend Sanëpë zien en toen draaiden ze de machine naar mij toe en ik zag het: Hé, ons hart doet als de vuurvliegjes in het bos, die steeds maar achter elkaar in beweging zijn. Stamgenoten, het wezen van het hart is goed, zo zag ik op dat kijkding.
Daarna namen drie dames ons mee. We wachtten een hele tijd op een bus. We gingen een winkel binnen en zagen daar verschrikkelijk veel dingen. "Laten we een beetje rondkijken," zei men tegen ons. We liepen een poosje en gingen toen naar een andere winkel. Daar dronken we iets en daarna gingen we weer een andere winkel binnen. We zagen daar koffers. Mijn vriend zei: "Ik wil er een." Maar de dames zeiden: "Wacht even, laten we eerst verder gaan, naar de markt."
We zagen daar blinde mensen die om geld vroegen. Verder waren er veel vissen en er was ook heel veel voedsel. We gingen naar boven, daar waren ook heel veel spullen, echt waar. Je bekijkt alles en je vraagt je af wat je zou willen nemen. We gingen weer weg en kochten een koffer.
's Avonds gingen we naar de film. Men had ons, Trio en Wajana, gefilmd en ook onze mede-indianen, de Karaïben, die net als wij bezig waren met cassave planten, jagen, vissen, eten en drinken. Ze hadden er ook geluid bij gedaan alsof het echt was, maar nee, de beelden gaven geluid. De Wajana hadden een kwata-aap geschoten, een hert en een varken. Ze namen het wild mee om te eten en rookten het vlees. Anderen groeven een gordeldier op, doodden het, slachtten het en aten het.
Daarna zag ik hoe ze mij, mijn vrouw, mijn vriend Moepi en zijn vrouw bij ons in het dorp hadden gefilmd. We liepen over een pad en er was mooie fluitmuziek van anderen bij. Vervolgens zagen we weer anderen. Amophë trok zijn magere, kale hond met zich mee. Sëreru en zijn vrouw liepen het bos in. Waar gingen ze toch heen? Misschien op jacht. Er werd misschien een kwata-aap geschoten, misschien een tapir, ik weet het niet. Zij weten het, zij die daar liepen en gefilmd werden. Zo zagen we het, het was goed. Nee, eigenlijk was het niet goed, want als ze nu dood zijn, dan zie je ze toch nog. Zo is dat.
Purerewa en Aturai waren ook gefilmd. Ze maakten geluid met hun handen voor de mond om te laten horen dat ze kwata-apen hadden gezien. Om de beurt maakten ze dat geluid. Ze spanden hun boog. Iemand anders deed een punt met curare-gif in de pijlhouder. Hij spande de boog heel strak. Weer iemand anders schoot met een geweer: tonggg. De baby-aap gaf geluid: sjoweh...
We hebben ook zeeschildpadden gezien op de film. Ze zijn heel groot. Er was de zee, met veel golven en de schildpadden gingen erin. Er waren mensen die de kindertjes telden: er waren misschien honderd grote eieren. De moeder-zeeschildpad had huid tussen de vingers. De handen van zeeschildpadden zijn als vleugels, als mijn peddels, zei ik bij mezelf, omdat de handen uit één stuk zijn.
Mijn stamgenoten, ik zeg jullie dat ik veel in de stad heb gezien, maar het is er niet makkelijk, het leven van de mensen is moeilijk. Zeg daarom niet zomaar: Ik ga naar de stad. Als jullie geld hebben, dan gaat het wel. Zo is het: het voedsel is duur, het vlees is duur, een huis is duur, het licht is duur, het vuur om op te koken is duur, het water is duur, gebruiksvoorwerpen zijn duur, alles is duur. Daarom is het moeilijk.
* * *
Samenvatting
Een Surinaams volksverhaal over een indiaan in Paramaribo. Indianen uit de binnenlanden gaan naar de grote stad Paramaribo. Dit verhaal is een verslag van deze reis, waarin ze voor het eerst in contact komen met een lift, het ziekenhuis, de markt, de film, airconditioning en een stuwdam.
Toelichting
Zo spannend kan een bezoek aan Paramaribo zijn. Deze ervaringen staan in 'Paramaribo', verschenen te Paramaribo in 1977: Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling / Summer Institute of Linguistics, ook Taleninstituut genoemd. De vertellers zijn Sanëpë, Ririhpë, Sëresëreru en Kapai. Een en ander is bewerkt.
Trefwoorden
Basisinformatie
- Herkomst: Suriname
- Verhaalsoort: belevenis, indianenverhaal
- Leeftijd: vanaf 9 jaar
- Verteltijd: ca. 15 minuten
Thema
Populair
Verder lezen