donderdag 28 maart 2024

Volksverhalen Almanak


Hans mijn egel


Er was eens een boer, en die had geld en goed genoeg, maar hoe rijk hij ook was, iets ontbrak er aan zijn geluk: zijn vrouw en hij hadden geen kinderen.
Dikwijls als hij met andere boeren naar de stad ging, spotten ze met hem en vroegen waarom hij toch geen kinderen had.
Toen werd hij eindelijk boos, en toen hij thuis kwam, zei hij: "Nu wil ik een kind hebben, al was het een egel." En toen kreeg zijn vrouw ook een kind, en dat was van boven een egel en van onderen een gewone jongen, en toen ze het kind zag, schrok ze en zei: "Zie je, dat heb jij nu gewenst." Toen zei de man: "Wat kunnen we eraan doen. Gedoopt moet hij worden, maar een peet kunnen we er niet bijhalen." De vrouw zei: "We kunnen hem ook niet anders dopen dan Hans mijn egel." Toen hij gedoopt was, zei de dominee: "Hij kan om zijn stekels niet in een gewoon bed liggen." En dus werd er achter de kachel een beetje stro neergelegd, en daar werd Hans mijn egel opgelegd. Hij kon ook niet drinken bij zijn moeder want dan had hij haar met z'n stekels gestoken.
Zo lag hij acht jaar achter de kachel en z'n vader had allang genoeg van hem en dacht: als hij maar dood ging; maar hij ging niet dood, hij bleef maar liggen.
Nu gebeurde het, dat er eens markt was in de stad, en daar wilde de boer naar toe en hij vroeg aan zijn vrouw of hij voor haar nog wat mee moest brengen. "Een beetje vlees en een paar pond boter voor de huishouding," zei ze.
Daarop vroeg hij de meid, die wou een paar pantoffels hebben en een paar genaaide kousen. Eindelijk zei hij ook: "Hans mijn egel, wat wou jij dan hebben?" - "Vadertje," zei hij, "ik zou graag een doedelzak hebben." En toen de vader weer thuis kwam, gaf hij zijn vrouw wat hij gekocht had: vlees en boter, en dan de meid, pantoffels en genaaide kousen, en eindelijk ging hij achter de kachel en gaf aan Hans mijn egel de doedelzak. En toen Hans mijn egel de doedelzak had, sprak hij: "Vadertje, ga toch eens naar de smid en laat me mijn haantje kukeluku beslaan, dan rijd ik weg en kom nooit meer terug."
De vader was blij, dat hij hem kwijt kon raken; hij liet voor hem de haan beslaan, en toen dat klaar was, ging Hans mijn egel erop zitten, nam ook varkens en ezels mee, want die wilde hij hoeden – en reed weg. Maar in het bos moest de haan met hem in een hoge boom vliegen, daar zat hij dan en en hoedde ezels en varkens en hij bleef daar vele jaren, tot de kudde groot was geworden, en al die tijd wist zijn vader niets van hem af. Maar als hij in de boom zat, blies hij op doedelzak en maakte heel mooie muziek.
Eens kwam de koning langs rijden, hij was verdwaald en hoorde de muziek; hij was er verwonderd over en zond zijn bediende erheen, die moest eens kijken waar die muziek vandaan kwam. Hij keek rond, maar hij zag niets, alleen zat er een klein diertje in een boom, het leek wel een haantje kukeluku, waar een egel op zat, en dat maakte die muziek. De koning zei toen tegen zijn dienaar, hij moest eens vragen, waarom hij daar zat en of hij ook wist waar de weg was naar het koninkrijk. Nu klom Hans mijn egel de boom uit en zei dat hij hem de weg wel wou wijzen, maar dan moest de koning hem beloven en op schrift geven, dat, wat hem het eerst tegemoet kwam aan het hof zodra hij thuiskwam, zou toebehoren.
De koning dacht: "Dat kan ik gemakkelijk doen, Hans mijn egel begrijpt dat toch niet, en ik kan opschrijven wat ik wil." En de koning nam pen en papier en schreef wat op en toen dat gebeurd was, wees Hans mijn egel hem de weg, en hij kwam goed thuis. Maar toen zijn dochter hem van verre zag aankomen, was zij zo blij, dat ze hem tegemoet liep en hem kuste.
Toen dacht hij aan Hans mijn egel, hij vertelde haar wat hem overkomen was, en dat hij aan een raar beest schriftelijk had moeten beloven, wat hem thuis het eerst tegemoet zou komen, en dat dier had op een haan te paard gezeten en mooie muziek gemaakt, maar wat had de koning gedaan. Hij had schriftelijk beloofd dat hij niets kreeg, want Hans mijn egel kon toch niet lezen. Nu, dat vond de prinses heerlijk, want ze zou 't toch nooit gedaan hebben.
Hans mijn egel echter hoedde de ezels en de varkens, was altijd vrolijk, zat in de boom en blies op zijn doedelzak. Maar nu gebeurde het, dat er een andere koning aan kwam rijden, ook met dienaren en lopers, en die was ook verdwaald en wist de weg naar huis niet meer, want het bos was zo groot. Toen hoorde hij van verre ook de mooie muziek en hij zei tegen de loper, wat dat wel zijn zou en hij moest eens kijken. De loper liep naar de boom en zag de haan zitten en Hans mijn egel erbovenop.
De loper vroeg hem wat hij daar boven van plan was. "Ik hoed mijn ezels en varkens, maar wat is er van uw dienst?" De loper zei dat ze waren verdwaald en niet meer terug konden naar 't koninkrijk, of hij hun de weg soms kon wijzen.
Toen klommen Hans de egel en de haan uit de boom, en hij zei tegen de oude koning dat hij hem de weg wel wilde wijzen, als hij beloofde dat hem zou toebehoren, dat wat de koning thuis voor z'n eigen paleis het eerst tegemoet zou komen. De koning zei "ja" en tekende het, Hans mijn egel zou 't hebben. Toen dat gebeurd was, reed hij op zijn haan vooruit en wees hem de weg en de koning kwam gelukkig weer in zijn rijk. Toen hij het slotplein opreed, ontstond er grote vreugde.
Nu had hij één dochter, die was heel mooi en ze liep hem tegemoet, viel hem om de hals, kuste hem en verheugde zich erover, dat haar oude vader terug was. Ze vroeg hem ook, waar hij zolang in de wereld was geweest, en toen vertelde hij haar, dat hij verdwaald was en haast niet terug had kunnen komen, maar toen hij door een groot bos was gekomen, had er een wezen, half egel, half mens, ruiter te paard op een haan in een hoge boom gezeten en prachtige muziek gemaakt, en die had hem geholpen en de weg gewezen, en hij had hem als beloning beloofd, wat hij 't eerst tegen zou komen in het koninkrijk, en nu was zij dat geweest en dat speet hem zo. Maar ze beloofde hem, als hij kwam zou ze meegaan, dat deed ze uit liefde voor haar oude vader.
Hans mijn egel evenwel hoedde zijn varkens, en die varkens kregen weer varkens en het werden er zoveel, dat het hele bos vol werd. Toen wou Hans mijn egel niet langer in het bos leven en hij liet zijn vader weten dat ze alle stallen in 't dorp moesten ontruimen, want hij zou komen met zo'n grote kudde, dat ieder varkens slachten kon die maar slachten wilde.
Maar zijn vader was bedroefd, toen hij dat hoorde, want hij dacht dat Hans mijn egel allang dood was. Maar Hans mijn egel ging op z'n haantje kukeluku zitten, dreef de varkens voor zich uit naar 't dorp en liet slachten; oei, wat een vleeshouwerij en hakken, je kon het twee uur ver horen. Daarop zei Hans mijn egel: "Vadertje, laat me mijn haantje kukeluku nog één keer door de smid beslaan, dan rijd ik weer weg en kom mijn levensdagen niet meer terug." Toen liet de vader de haan beslaan en was blij dat Hans mijn egel niet terug zou komen.
Hans mijn egel reed nu weg naar het eerste koninkrijk. Daar had de koning order gegeven, dat, als er iemand kwam aangereden op een haan en hij had een doedelzak bij zich dan moest ieder op hem schieten, hakken of steken, zodat hij 't paleis niet in kwam. Toen nu Hans mijn egel aan kwam rijden, drongen ze met gevelde bajonet op hem in, maar hij gaf de haan de sporen, die vloog op over de poort voor het raam van de koning, liet zich daar neer, en riep hem toe, dat hij hem geven moest wat hij hem beloofd had, anders zou hij hem en zijn dochter doden.
Toen troostte de koning zijn dochter, ze moest dan toch maar met hem meegaan om hem en haarzelf 't leven te redden. Ze trok witte kleren aan, en haar vader gaf haar een rijtuig met zes paarden en prachtige bedienden en geld en goederen. Zij ging in het rijtuig zitten, Hans mijn egel met zijn haan en zijn doedelzak naast haar; ze namen toen afscheid en trokken weg, en de koning dacht dat hij haar nooit weer zien zou. Maar het ging anders dan hij gedacht had, want toen ze een eind van de stad af waren, trok Hans mijn egel haar de mooie kleren uit en stak haar met zijn egelpennen, tot ze overal bloedde, en hij zei: "Dat is het loon voor je valsheid, ga weg, ik moet niets van je hebben!" en hij joeg haar naar huis en ze was levenslang beschaamd.
Hans mijn egel echter reed op zijn haantje verder en ging met zijn doedelzak naar het tweede koninkrijk, waarheen hij de koning ook de weg gewezen had. Maar deze had bevolen dat als er iemand kwam als Hans mijn egel, dan moesten ze 't geweer presenteren, hem binnenleiden, en hem onder vivat-roepen het slot inleiden.
Toen de prinses hem zag, schrok ze, want hij zag er toch wel erg gek uit, maar ze dacht, het was nu eenmaal zo en ze had het haar vader beloofd. Hans mijn egel werd welkom geheten en 't huwelijk werd gesloten, en hij moest mee aanzitten aan de koninklijke tafel en zij ging naast hem zitten, en ze gingen eten en drinken.
Toen het nu avond werd en ze zouden gaan slapen, werd ze bang voor zijn stekels; maar hij zei, ze moest maar niet bang zijn, haar zou geen verdriet gedaan worden, en hij zei tegen de oude koning, hij moest vier man laten komen.
Die moesten de wacht houden voor de kamerdeur en een groot vuur aanleggen, en als hij de kamer inging en naar bed wilde gaan, zou hij uit zijn egelsvel kruipen en dat voor 't bed op de grond laten liggen: maar dan moesten de mannen er haastig naar toe springen en het in 't vuur gooien, en erbij blijven tot het helemaal was verbrand. Het sloeg elf uur, hij ging de kamer in, stroopte het egelsvel af en liet het voor 't bed liggen; daar kwamen de mannen, gristen het snel weg en gooiden 't in 't vuur, en toen het vuur alles totaal had verbrand, was hij verlost en lag op bed, helemaal als een gewoon mens, alleen was hij koolzwart, alsof hij verbrand was.
De koning liet zijn lijfarts komen, die behandelde hem met kostelijke zalven en stilde de pijnen en toen was hij blank als een knappe, jonge man. Toen de prinses dat zag, was ze heel gelukkig, en de volgende morgen stonden ze met blijdschap op, gingen eten en drinken en het huwelijk werd nu pas echt gevierd: en Egelhans kreeg ook 't koninkrijk van de oude koning.
Toen er enige jaren voorbij waren, reisde hij met zijn vrouw naar zijn vader toe en zei, dat hij zijn zoon was; de vader echter zei dat hij er geen had; hij had wel een zoon gehad, maar die had stekels gehad als een egel en hij was de wijde wereld in gegaan. Nu vertelde hij precies wie hij was, en de vader was zeer verheugd en reisde met hem mee naar zijn koninkrijk.
*   *   *
Samenvatting
Een wondersprookje uit Duitsland. Een welgesteld boerenechtpaar krijgt maar geen kinderen. Als er dan na de overijlde uitspraak "Nu wil ik een kind hebben, al was het een egel" toch een kind geboren wordt blijkt het van boven een egel en van onder een jongen. Het kind blijft acht jaar achter de kachel liggen en uit eindelijk trekt de jongen (Hans mijn egel) de wijde wereld in.
Toelichting
Van Frau Viehmann uit Zwehern. Dit sprookje is alleen in Duitsland bekend. Het herinnert in bouw aan De Kikkerkoning of IJzeren Hendrik, Het zingende springende leeuwerikje, De ijzeren kachel en Het ezeltje. De wonderlijke gedaante van de egel op de haan zal wel in verband staan met de vroeger zeer geliefde humoristische voorstellingen van een haan- of ganzenberijder. Volgens Grimm is in sommige varianten van dit sprookje de egel een ezel; in andere heet hij een stekelvarken dat de varkens hoedt. Twee koningen wijst hij de weg, een schurk en een nobel vorst. Een spotlied van de 16de eeuw behandelt de strijd van een egel en een wever, waarin de bereden egel beschreven wordt.
De oorspronkelijke tekst eindigt met het versje: "Mein Märchen ist aus und geht vor Gustchen sein Haus" - mijn sprookje is uit en loopt langs Guusje's huis. Voor de overijlde belofte (de belofte af te staan wat men het eerste ontmoet) zie o.a. Het meisje zonder handen. Het verbranden van de dierenhuid, om daardoor van een betovering bevrijd te worden, behoort tot het volksgeloof; zo kunnen weerwolven onttoverd worden.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Bron
"De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984.
Populair
Verder lezen