Garuda en de slangen
Er was eens een wijze, genaamd Heer Kasyapa, die veertien vrouwen had: Aditi, Diti, Danu, Arisri, Anayusa, Kasa, Surabhi, Winata, Kadru, Ira, Parwa, Mrgi, Krodhawasya en Tamra. En alle vrouwen hadden kinderen, behalve Winata en Kadru. Zij waren de enigen die nog geen kinderen hadden en dat maakte hen diep bedroefd. Daarom gingen ze op een goede dag naar hun echtgenoot Heer Kasyapa om hem om hulp te vragen. Ze groetten hem eerbiedig en Heer Kasyapa vroeg waarom ze bij hem waren gekomen. Toen antwoordden Kadru en Winata: "O grote wijze, vertel ons toch, hoe komt het dat onze zusters reeds moeder zijn en wij nog niet? Als u onze wens zou kunnen vervullen, schenk ons dan het moederschap." En Kadru voegde eraan toe: "Ik zou duizend kinderen willen hebben, o grote wijze." Daarop gaf Heer Kasyapa haar duizend eieren, die ze goed moest verzorgen tot ze uit zouden komen. En Winata zei: "En ik, Heer, heb niet zo'n grote wens. Als u mij twee kinderen zou schenken, zou ik al heel gelukkig zijn. Maar, ik zou wel graag willen dat hun heilige kracht die van Kadru's kinderen zal overtreffen. Dat is wat ik wens." Heer Kasyapa gaf haar toen twee eieren en droeg haar op deze met zorg te omringen en te beschermen.
Vijfhonderd jaren waren verstreken toen de duizend eieren, die Kadru van haar echtgenoot had gekregen, eindelijk uitkwamen. Duizend slangen aanschouwden het levenslicht en de oudsten van hen kregen de namen Anantabboga, Basuki en Taksaka. Allen beschikten over bijzondere krachten. Kadru was verheugd, want zij had nu duizend kinderen. Maar Winata was bedroefd, want haar eieren waren nog altijd niet uitgekomen. Beschaamd boog ze het hoofd toen ze zag dat Kadru's kinderen al uit het ei gekropen waren, terwijl haar twee eieren er nog steeds zo bij lagen als tevoren. Daarom besloot ze om een van de eieren maar zelf open te maken. Toen ze het ei openbrak zag ze dat haar kind nog maar voor de helft af was. Het gelaat was volmaakt, de bovenkant was klaar, maar het had nog geen poten. "O moeder!" riep het kind. "Wat hebt u nu gedaan? Waarom hebt u mij voortijdig uit het ei gehaald, zodat ik nu mismaakt door het leven moet gaan? En dat terwijl u toch zelf wenste dat de heilige kracht van uw kinderen die van Kadru's kinderen zouden overtreffen! En nu hebt u dit gedaan! Daarom, moeder, zal mijn vloek u treffen: u zult de slavin van uw eigen zuster zijn en meer nog. Alleen mijn broeder, die zich nog in het ei bevindt, zal u kunnen verlossen. Waak daarom zorgvuldig over hem." Aldus sprak de oudste zoon van Winata, wiens naam Aruna was. Hij verliet zijn moeder en werd de wagenmenner van de god Aditya, die bij dageraad de rode gloed verspreidt. Winata bleef achter met het ene ei en omringde het met al haar zorg en bescherming. En ondertussen verstreek de tijd.
Op een dag zaten de goden en demonen bijeen op de top van de Mahameru om te beraadslagen over de wijze waarop ze het levenswater konden verkrijgen, want ze wensten onsterfelijk te worden. Ze besloten om de Melkzee te karnen en aldus geschiedde. De berg Mandara werd in de zee gelegd op de rug van de schildpad Akupa en om de berg heen wikkelden ze Basuki de slang. Aan de ene zijde stonden de demonen en aan de andere zijde stonden de goden, die beurtelings aan Basuki's langgerekte lichaam trokken. Het was zwaar werk en de goden en demonen werden moe, maar zij volhardden. Toen rezen er levende wezens en kostbare voorwerpen op uit de zee: de halve-maan-vormige pijl Ardhacandra, de god Sri, de godin Lakshmi, het paard Uccaihsrawa en ten slotte het toverjuweel Kastubhamani. Als laatste verscheen Dhanwantari, die het levenswater droeg in een kruik. Nu kregen de goden en demonen ruzie om het levenswater en door een list wisten de goden de begeerde kruik te bemachtigen. Dit lieten de demonen zich niet zomaar welgevallen en ze trokken ten strijde, maar algauw moesten ze zich gewonnen geven, want de goden bleken sterker. Terug in het godenverblijf dronken de goden van het levenswater en waren vanaf die dag onsterfelijk.
Het nieuws over het levenswater deed als een lopend vuurtje de ronde en algauw wisten ook Kadru en Winata ervan. Op een dag zaten ze met elkaar te praten. "Winata, mijn zuster," zei Kadru, "heb je het al gehoord? Er is bij het karnen van de Melkzee ook een paard te voorschijn gekomen, genaamd Uccaihsrawa. Het schijnt een erg mooi dier te zijn, met een witte vacht en een zwarte staart. Dat is wat ik heb gehoord."
"Ik heb anders gehoord dat het paard wit is. Helemaal wit," sprak Winata. "Nee hoor," zei Kadru. "Het dier heeft een zwarte staart. Ik weet het zeker." - "Nee," zei Winata, "het paard is helemaal wit, ook zijn staart." Zo ging het gesprek voort en ieder van hen hield voet bij stuk. Ze dachten het allebei zelfs zo zeker te weten, dat ze bereid waren er een weddenschap op af te sluiten. De verliezer zou de ander als slaaf moeten dienen. Ze spraken met elkaar af dat ze de volgende morgen zouden gaan kijken wie er gelijk had. Toen Kadru haar kinderen vertelde dat ze met Winata een weddenschap had gesloten over de kleur van het paard Uccaihsrawa, reageerden ze geschrokken. "Maar moeder, hoe hebt u dat nu kunnen doen? U zult deze weddenschap stellig verliezen, want het paard is wit, helemaal wit!" Kadru was even in de war; had ze verloren? Toen smeekte ze haar kinderen haar te helpen, want ze zag niets in een leven als slavin van Winata. "O, mijn lieve kinderen," sprak ze, "heb medelijden met mij, help me. Kunnen jullie de staart van Uccaihsrawa niet zwart verven met gif? Anders zal ik de slavin van Winata zijn." De slangen vonden dat oneerlijk en weigerden. Hoezeer ze hun moeder ook liefhadden, ze konden het niet over hun hart verkrijgen om zoiets te doen. Kadru was woedend, omdat haar kinderen haar niet gehoorzaamden. "Hoe kunnen jullie zo wreed zijn!" riep ze uit. "Hoe kunnen jullie je arme moeder zo in de steek laten! Ik vervloek jullie. Eens zullen jullie je verdiende loon krijgen; bij het slangenoffer van koning Janamejaya zullen jullie door het vuur verteerd worden!"
Daarvan schrokken de slangen zo hevig dat ze ten slotte toch bereid waren om te doen wat hun moeder van hen verlangde. En met hun gif verfden ze de staart van Uccaihsrawa zwart. De volgende morgen, toen Winata en Kadru zoals afgesproken naar het paard gingen kijken, zagen ze allebei dat de staart van het dier zwart was. Winata had de weddenschap verloren en moest van nu af aan Kadru dienen als haar slavin.
Juist op dat moment kwam de langverwachte zoon van Winata uit het ei. Garuda was zijn naam. Hij zag dat zijn moeder er niet was en ging naar haar op zoek. Met zijn gloed als vuur verlichtte hij de hemel tot in alle windrichtingen. Hoog steeg hij aan het firmament. De goden zagen de geweldige vuurgloed en waren in rep en roer. Het was alsof de wereld in brand stond. Maar de vuurgod Agni stelde hen gerust: "Wees niet bevreesd, het moment der vernietiging is nog niet aangebroken. De vuurgloed die jullie zien is afkomstig van de heilige vogel Garuda, de zoon van Heer Kasyapa en zijn vrouw Winata. Zijn gloed is gelijk aan de mijne."
Nu zwegen de goden en traden naar voren om Garuda te loven: "O wijze Garuda, u bent een groot priester, een godheid, de heer van al wat vliegt. U bent de koning, stralend als de zonnegod. Bescherm ons, want u bent de voornaamste onder de vogels." Garuda was verheugd toen hij dat hoorde en hij dempte zijn felle gloed, terwijl hij naarstig voort ging met het zoeken naar zijn moeder. Aan de oever van de Melkzee ontdekte hij haar in het gezelschap van Kadru. Vol vreugde kwam zij haar zoon tegemoet en begroette hem. Niet lang daarna wilde Kadru eens uitgaan naar de oever van de oceaan. Winata moest haar vergezellen en Garuda moest ondertussen op Kadru's kinderen passen. Hij nam ze al vliegend mee naar een plekje in de zon, maar de slangen kregen het vreselijk warm. Toen Kadru zag hoe haar kroost leed onder de hitte, wendde ze zich tot Indra. Uit alle richtingen kwamen de wolken aangesneld met bliksem en donder en het begon te regenen. De slangen voelden zich weer fris en kropen alle kanten op. Ieder zat op een andere plek, verspreid over het hele woud en Garuda moest ze allemaal weer bij elkaar zien te krijgen. Doodmoe werd hij van het zoeken en uitgeput ging hij zijn beklag doen bij zijn moeder.
"Ach moeder," zei hij, "ik weet niet hoe het komt, maar u draagt mij op alles te doen wat de slangen maar willen. Alles wat zij opdragen voert u uit. Ik moet op hen passen en ben nu doodmoe, moeder, want ze kruipen steeds alle kanten op. Ze willen niet eens bij elkaar blijven. Waarom toch, moeder, hebt u mij bevolen om op hen te passen?" - "Garuda, mijn zoon," zei Winata, "ik zal het je vertellen. Door een weddenschap met Kadru te verliezen ben ik tot haar slavin geworden en een slaaf mag niet tegen de wil van zijn meester ingaan. Daarom moet jij nu dit werk doen. Maar, als je medelijden met mij hebt en mij wilt helpen, ga dan naar de slangen en vraag waarmee je mij kunt loskopen. Dan zul je nooit meer zo moe hoeven zijn."
Toen Garuda dit hoorde werd hij zo boos, dat hij besloot om de slangen dan maar op te eten, wanneer ze zich er niet van zouden laten weerhouden om overal heen te kruipen waar ze maar wilden. Bovendien had hij inmiddels een flinke trek gekregen van het oppassen. Ten slotte vroeg hij de slangen: "Zeg, slangen, vertel mij eens. Waarmee zou ik mijn moeder kunnen loskopen?" - "Nu," zeiden de slangen, "wanneer je je moeder wilt loskopen moet je het volgende doen. De goden hebben door de Melkzee te karnen het levenswater verkregen, waarmee zij hun onsterfelijkheid verwierven. Vind dat en breng het ons, dan zal je moeder niet langer een slavin zijn."
Verheugd ging Garuda nu naar zijn moeder en vroeg haar om proviand voor zijn reis, want er lag een zware taak voor hem. "Mijn zoon," sprak Winata, "je hebt mijn zegen. Ga naar een eiland dat ik je zal wijzen, waar slechte mensen wonen, die elke dag ellende brengen. Laat hen jouw proviand zijn voor je tocht, maar onthoud dit: eet geen priesters, want dat is een zonde. Wanneer je een brandend gevoel in je keel krijgt, weet je dat je een priester hebt gegeten. Geef hem het leven weer, want een Brahmaan is als je eigen vader. Heer Kasyapa. Een geestelijke mag je niet minachten."
Toen Winata deze woorden had gesproken zegende ze haar zoon en Garuda begaf zich op weg naar het eiland dat zijn moeder hem wees. En hij verslond alle bewoners; mannen, vrouwen en kinderen, maar de priester en zijn vrouw liet hij ongemoeid. Toen vloog hij weer op, maar hij was nog niet geheel verzadigd en ging daarom naar zijn vader, die hij vroeg om al wat eetbaar was. "Mijn zoon," sprak Heer Kasyapa, "er zijn twee koningszonen, genaamd Wibhawasu en Supratika, die beiden zeer hebzuchtig zijn. Toen ze de erfenis van hun vader verdeelden wilde Wibhawasu geen genoegen nemen met de helft, want hij was bang dat zijn broer hem niet voldoende zou eren. In jaloezie vervloekte hij zijn broer: "Je zult een olifant zijn." En Supratika veranderde in een reusachtige olifant. Die sprak echter op zijn beurt een vloek uit over zijn broer en riep: "Jij bent wreed, Wibhawasu. Een schildpad zul je zijn!" En Wibhawasu veranderde in een reusachtige schildpad. Tot op de huidige dag vechten ze met elkaar en veroorzaken daarmee heftige opschudding tussen alle levende wezens. Eet deze dieren om je taak te kunnen volbrengen."
En Garuda begaf zich op weg naar de plaats die zijn vader hem had gewezen. Hij was nog niet bij het meer aangekomen of hij zag op het strand de olifant en de schildpad, die nog steeds met elkaar vochten dat het een aard had. In volle vlucht greep hij het tweetal en vloog naar een rustige plaats, waar hij de beide onverlaten verslond. Eindelijk was hij geheel verzadigd en kon hij op zoek gaan naar de plaats waar het levenswater verborgen was.
Toen Garuda naar de berg Somaka op het schelpeiland vloog, bleef ook in de hemel zijn tocht niet ongemerkt. In Indra's verblijf straalden en schitterden plots de wapens. Het bliksemde en een regen van bloed daalde neer. Bloemen verwelkten en de lotusbloemen in de vijver zaten vol stof, dat opgewaaid was door de harde wind. Adviseur Wrehaspati haastte zich naar de vorst om hem te waarschuwen: "Majesteit," sprak hij, "dit is een slecht voorteken; er is een strijd op komst." En hij vertelde over Garuda, die op zoek was naar het levenswater. Daarop bewapenden de goden zich en hielden de wacht op de berg Somaka om het levenswater te bewaken.
Voor Garuda uit gingen wind, bliksem en een oogverblindende gloed. Stofwolken werden opgejaagd door zijn vleugelslag en er was niets meer te zien. De goden, en zelfs Indra, raakten ontmoedigd. Ze droegen Bayu op om het stof dat hen hinderde weg te blazen en aldus geschiedde. Nu zagen ze Garuda, hoog in de lucht, op weg naar het levenswater. Ze bestookten hem met pijlen, werpschijven, alle wapens die ze hadden, maar niets kon de wondervogel deren. Al hun pogingen om Garuda tegen te houden waren vergeefs en ten slotte stond hij voor hen en vroeg waar het levenswater zich bevond. De goden weigerden het hem te vertellen en probeerden hem om te praten, maar Garuda was vastbesloten het levenswater te vinden en liet zich niet tegenhouden. In een keer pikte hij hen allen in de ogen, zodat ze niets meer konden zien en hij ongehinderd verder kon zoeken.
Rond de plaats waar het levenswater zich bevond, brandde een vuur als een muur zo hoog en het was zo heet dat geen levend wezen het zou durven naderen, uit angst om ogenblikkelijk te verschroeien. Garuda zag het vuur en keerde om. Niet uit angst, nee, hij vloog recht naar de oceaan. Hij landde op de oever en boog zich voorover. En hij dronk en dronk tot de oceaan leeg was en er geen druppel water meer in was. Toen vloog hij terug en boven het vuur spuwde hij al het water weer uit. Sissend en rokend was het vuur in een oogwenk geblust.
Toen de vlammen gedoofd waren zag Garuda de ingang van de grot, die werd versperd door een snel draaiend rad met vlijmscherpe messen. Een levend wezen dat het zou wagen om hier naar binnen te gaan, zou stellig tot duizenden stukken vermalen worden. Garuda dacht een ogenblik na. Toen toverde hij zich piepklein, zo klein dat hij bijna niet meer te zien was en bliksemsnel glipte hij precies tussen twee messen door. Toen hij veilig en wel binnen was, nam hij weer zijn gewone gedaante aan. In de grot waren twee slangen, die het levenswater moesten bewaken. Dag en nacht letten zij scherp op en sloten nooit de ogen, want deze taak was hun opgedragen door de goden. En alles waarop zij hun blik richtten vloog terstond in brand. Toen Garuda aankwam sloeg hij krachtig met zijn vleugels en daardoor woei er zoveel stof op, dat de slangen hun ogen wel moesten sluiten. Zodra ze hun ogen dicht hadden sloeg Garuda ze dood en verslond ze. Nu stond niets hem meer in de weg en kon hij de kruik met levenswater zo grijpen. Met zijn buit stevig tegen zich aangedrukt toverde hij zichzelf opnieuw piepklein en glipte door het rad naar buiten, waar hij zijn gewone gedaante weer aannam.
Toen de goden hem zagen, begrepen ze dat hij erin geslaagd was de hand te leggen op hun kostbare schat. Wisnu riep naar Garuda: "Garuda, als je het levenswater wilt, vraag dan eerst mijn toestemming." - "Ha," antwoordde Garuda, "wil jij mij een gunst verlenen, Wisnu, nu ik de buit al heb geroofd? Je hebt het tegen mijn magische krachten af moeten leggen. Door het levenswater heb jij de onsterfelijkheid verkregen, maar ik ben onsterfelijk zonder ervan gedronken te hebben. Vraag me daarom liever iets anders, zodat ik jou een gunst kan verlenen, want je bent de mindere van mij."
Daarop antwoordde Wisnu: "Dat is waar. Je hebt gelijk, Garuda, vergeef mij. Wil jij mij de gunst verlenen om mijn rijdier te worden?" Dat wilde Garuda eigenlijk liever niet, maar hij had Wisnu eenmaal beloofd om hem een gunst te verlenen, dus moest hij zich aan zijn woord houden. Daarom stemde hij erin toe en werd Wisnu's rijdier. Nu trad Indra naar voren om Garuda te eren, want zijn wapens hadden de vogel niet kunnen verwonden. "Vergeef mij, Indra," zei Garuda, "dat er zelfs geen veer gevallen is. Daarom zal ik u een van mijn vleugels schenken, als eerbewijs aan u, om de heilige kracht van uw wapens niet te beschamen." En dankbaar namen de goden de prachtige vleugel in ontvangst en gaven deze de naam Suparna. Toen drukte Indra hem op het hart het levenswater toch vooral niet aan de slangen te geven, omdat zij zich fel verzetten tegen de goden. Garuda zwoer een plechtige eed dat hij dat niet zou doen: "Indra, vrees niet, ik zal geen misbruik maken van het levenswater. Het dient enkel om mijn moeder te kunnen loskopen."
Na deze woorden te hebben gesproken begaf Garuda zich op weg naar de plaats waar de slangen zich bevonden. "Ziehier, o slangen, mijn buit uit het godenverblijf!" sprak hij. "Dit is de losprijs voor mijn moeder. Van nu af aan zal zij niet langer jullie slavin zijn. Echter, er is een ding dat ik jullie moet zeggen voor ik wegga. Voordat jullie het levenswater mogen drinken, moeten jullie je eerst reinigen." Daarop vertrok Garuda met zijn moeder en bracht haar terug naar het hemelrijk.
Ondertussen verheugden de slangen zich erop dat ze weldra onsterfelijk zouden zijn. Geen van hen wilde achterblijven bij de anderen en daarom gingen ze allen tegelijk weg om zich te reinigen in de rivier. Toen ze daarmee klaar waren en terugkeerden op de plaats waar ze het levenswater hadden achtergelaten, zagen ze tot hun grote schrik dat de kruik met levenswater was verdwenen. Indra had van hun afwezigheid gebruik gemaakt om de kruik terug te halen. Diep teleurgesteld keken ze om zich heen. Wat nu? Toen ontdekten ze enkele overgebleven druppels van het levenswater op het gras en ze likten het eraf. Omdat het gras zo scherp was sneden zij hun tong en sinds die dag hebben de slangen dan ook een gespleten tong. En het gras was heilig, want het was geraakt door het levenswater. En Garuda? Die was teruggekeerd naar de hemel en zijn heilige kracht was nu nog groter, want hij had zijn moeder verlost.
* * *
Samenvatting
Een mythe uit Indonesië. In dit Indiase heldendicht moet de vogelgod Garuda het levenswater van de goden stelen om zijn moeder te verlossen.
Toelichting
Indonesische / Indische verteltraditie. Het verhaal over Garuda en de slangen is gebaseerd op een fragment uit de 'Adiparwa', een Oudjavaanse bewerking van het eerste deel van de 'Mahabharata', het Indische heldendicht over de strijd tussen de Pandawa's en de Korawa's, en is waarschijnlijk in de tiende eeuw geschreven.
De parwa's - de verschillende boeken van de Mahabharata - zijn door verschillende auteurs geschreven en opgedragen aan personen die verondersteld worden een bepaalde macht te bezitten, bijvoorbeeld koningen, of goden, om het werk te doen welslagen. Het 'Adiparwa' begint met een eerbewijs aan Siwa en zijn vrouw, die door hun mystieke eenwording de wereld hebben teruggeroepen in het bestaan, nadat zij vernietigd was. Siwa draagt de naam Dharmawangsa Teguh Anantawikramottunggadewa, een Javaanse vorst, die dus een incarnatie van de god is.
Garuda, die geassocieerd wordt met de zon, kan in verband gebracht worden met de dood (de vogels als dragers van de ziel). Hij is de machtigste onder de vogels. De slang, Naga, wordt in verband gebracht met water en vruchtbaarheid en is daarmee een symbool voor het leven. De Naga kent verschillende verschijningsvormen, n.l. draak, slang, hagedis en zelfs mens of half mens.
Zie ook het verhaal Garuda.
Trefwoorden
heldendicht, indonesië, olifant, onsterfelijkheid, goden, schildpad, oppas, slang, levenswater, mythe, weddenschap, mahabharata, vogelgod
Basisinformatie
- Herkomst: Indonesië
- Verhaalsoort: mythe
- Religie: hindoeïsme
- Leeftijd: vanaf 11 jaar
- Verteltijd: ca. 23 minuten
Thema
Bron
"Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" uitgegeven door Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1990.
Populair
Verder lezen