donderdag 21 november 2024

Volksverhalen Almanak


Dickens: A Christmas Carol


HOOFDSTUK 1: Marley's geest
Marley was dood, om daarmee te beginnen. Hieromtrent bestaat niet de minste twijfel. De akte voor zijn begrafenis was ondertekend door de geestelijke, door de kostervoorzanger, door de begrafenisondernemer en de eerste rouwdrager.
Scrooge ondertekende haar. En Scrooge's naam was solvent aan de Beurs voor ieder stuk, waarop hij zijn handtekening beliefde te zetten. De oude Marley was zo dood als een deurnagel.
Let wel, ik heb niet in het minst de bedoeling te beweren, dat ik uit eigen ervaring zou weten, wat voor aparts doods er aan een deurnagel is. Ik zelf zou meer geneigd zijn een doodkist-nagel als het doodste ding te beschouwen onder wat er aan ijzerwaren in de handel is. Maar in de vergelijking schuilt de wijsheid onzer voorvaderen; en mijn ongewijde handen zullen daar niet aan raken, of het ware met 's lands welzijn gedaan. Daarom zult gij mij toestaan nog eens plechtig te herhalen, dat Marley zo dood was als een deurnagel.
Wist Scrooge dat hij dood was? Natuurlijk wist hij dat. Hoe kon het ook anders? Scrooge en hij waren ik weet niet sinds hoeveel jaren compagnons. Scrooge was zijn enige executeur, zijn enige administrateur, zijn enige cessionaris, zijn enige overblijvende erfgenaam, zijn enige vriend en de enige rouwdrager. En Scrooge was zelfs niet zo terneer geslagen onder de droevige gebeurtenis, dat hij zich niet een voortreffelijk zakenman toonde op de dag der begrafenis cn deze vierde met een voordelige transactie.
Het gewag maken van Marley's begrafenis brengt mij weer tot mijn punt van uitgang terug. Er is geen twijfel aan, dat Marley dood was. Dit moet men zich duidelijk voor de geest houden, of er kan niets wonderlijks gelegen zijn in het verhaal, dat ik ga vertellen. Indien wij er niet volkomen van overtuigd waren, dat Hamlet's vader voor de aanvang van het stuk gestorven is, dan zou er in het feit dat hij, 's nachts in de oostenwind op zijn eigen wallen een wandelingetje maakt, niets merkwaardigers gelegen zijn dan in het geval van onverschillig welke andere heer van middelbare leeftijd, die het dwaze denkbeeld zou krijgen na het invallen van de duisternis op een winderige plaats, bijvoorbeeld bij de Sint Paulskathedraal, te gaan wandelen, alleen om de kwetsbare verbeelding van zijn zoon te ontstellen.
Scrooge had de naam van de oude Marley nimmer laten wegnemen. Zo stond er nog jaren boven de deur van de zaak: Scrooge en Marley. De firma stond bekend als Scrooge en Marley. Soms spraken mensen, die de zaak niet kenden, Scrooge met Scrooge aan, soms met Marley, maar hij antwoordde op beide namen. Het was hem volmaakt hetzelfde. O, maar hij was een uitzuiger, Scrooge! Een knijpende, wringende, schrapende, graaiende, hebzuchtige, oude zondaar! Hard en scherp als vuursteen, waaruit nooit staal een flinke vonk sloeg, heimelijk, eenzelvig, en op zijn eentje als een oester. De koude, die in hem was, verstijfde zijn oude gelaatstrekken, doorbeet vinnig zijn puntige neus, rimpelde zijn wangen, verstramde zijn gang, maakte zijn ogen rood, zijn dunne lippen blauwen sprak bijtend uit zijn snerpende stem. V orstige rijm lag op zijn hoofd, op zijn wenkbrauwen en om zijn ongeschoren kin. Hij droeg zijn vriestemperatuur overal met zich mee, in de hondsdagen maakte hij zijn kantoor als ijs en hij deed die kou geen graad ontdooien met Kerstmis.
Uitwendige hitte en koude hadden weinig invloed op Scrooge. Warmte kon hem niet verwarmen en winterweer kon hem niet doen kleumen. Geen wind die blies was guurder dan hij, geen neerjagende sneeuw meer op haar doel gericht, geen slagregen onverbiddelijker voor elke smeekbede. Slecht weer had geen vat op hem. De hevigste regen en sneeuwen hagel, en buien van regen en sneeuw tegelijk, konden er zich op beroemen slechts één ding op hem voor te hebben. Die schoven nog al eens flink af, en dat deed Scrooge nooit. Niemand hield hem ooit op straat staande om hem met opgewekt gezicht te vragen: "Mijn beste Scrooge, hoe gaat het je? Wanneer zie ik je weer eens bij me?" Geen bedelaar bad hem ooit om een aalmoes, nooit vroegen kinderen hem hoe laat het was, geen man of vrouw verzocht Scrooge ooit hem de weg hierheen of daarheen te wijzen. Zelfs de honden van de blinden schenen hem te kennen en trokken, als zij hem zagen aankomen, hun eigenaars naar gangen en portieken, en kwispelstaartten alsof zij wilden zeggen: "Helemaal geen ogen te hebben is beter dan een boos oog te hebben. blinde meester!"
Maar wat kon Scrooge dit schelen? Het was juist wat hij wenste. Zijdelings zijn weg te gaan langs de drukke paden van het leven, elk menselijk medegevoel waarschuwend zich op een afstand te houden, dat was volgens hen, die hem kenden, het enige wat Scrooge verlangde.
Op zekere dag, die heuglijkste van alle heuglijke dagen des jaars, op Kerstavond, was de oude Scrooge druk bezig op zijn kantoor. Het was guur en bijtend koud, en mistig bovendien, en hij kon horen, hoe de voorbijgangers buiten in de steeg bliezen, hun armen tegen de borst sloegen en met hun voeten op de straatstenen stampten om ze te warmen. De stadsklokken hadden zo juist drie uur geslagen, maar het was al helemaal donker - het was trouwens de hele dag niet licht geweest - en voor de vensterruiten der naburige kantoren brandden kaarsen als rossige vegen op de tastbare dikke, donkere lucht. De mist drong door elke kier en door elk sleutelgat en was buiten z6 dik, dat, alhoewel de steeg een van de allernauwste was, de huizen aan de overkant spookachtige gestalten leken. Bij het zien neerslaan van die vuile damp, die ieder ding verduisterde, zou men gedacht hebben, dat de natuur hier vlakbij haar verblijf had en bezig was met brouwen op grote schaal. De deur van Scrooge's kantoor stond open, opdat hij het oog kon houden op zijn klerk, die in een klein en triest vertrekje daarnaast, een soort van bergruimte, brieven zat te copiëren. Scrooge had een bijzonder klein vuur, maar het vuur van de klerk was nog zoveel kleiner, dat het precies één brandend kooltje leek. Hij kon het echter niet bijvullen, want Scrooge hield de kolenbak in zijn eigen vertrek, en als de klerk met de schop binnenkwam, kon hij er vast en zeker staat op maken, zijn meester te horen voorspellen, dat, als dit zo doorging, zij uit elkaar zouden moeten gaan.
Daarom sloeg de klerk zijn witte das om en trachtte zich te warmen aan de kaars, in welke poging hij niet slaagde, want hij was geen man van grote verbeeldingskracht.
"Vrolijk Kerstfeest, oom! En God zegene u!" riep een opgewekte stem. Het was de stem van Scrooge's neef, die zo vlug was binnengekomen, dat dit stemgeluid voor Scrooge het eerste teken was van zijn nabijheid.
"Ach wat," zei Srooge, "onzin."
Hij had zich in de mist en in de vorstkoude zo warm gelopen, deze neef van Scrooge, dat hij er helemaal van gloeide, zijn gezicht was blozend en knap, zijn ogen tintelden en zijn adem was zichtbaar als damp.
"Kerstmis onzin, oom? Dat meent u toch niet, hoop ik?"
"Dat meen ik wel!" zei Scrooge. "Vrolijk Kerstfeest! Welk recht heb je om vrolijk te zijn? Welke reden heb je om vrolijk te zijn? Je bent arm genoeg."
"Kom nou," antwoordde de neef opgewekt, "welk recht hebt u om zo somber te zijn? Welke reden hebt u om zo knorrig te zijn? U is rijk genoeg!"
Scrooge, die zo gauw geen beter antwoord klaar had, herhaalde: "Ach wat!" en liet erop volgen: "Onzin!"
"Niet zo'n mopperaar zijn, oom," zei de neef.
"Wat kan ik anders zijn," zei de oom, "als ik in een wereld van gekken moet leven als deze? Vrolijk Kerstfeest! Naar de maan met dat vrolijk Kerstfeest! Wat is de Kersttijd anders voor iemand dan een tijd om rekeningen te betalen zonder het geld ervoor te hebben, een tijd, waarin je je weer een jaar ouder en geen uur rijker voelt, een tijd, om zijn boeken op te maken en iedere post, in dè loop van een vol dozijn maanden daarin opgetekend, als een dreigend ding voor je te zien? Als ik het voor het zeggen had," ging Scrooge verontwaardigd voort, "dan zou ik iedere gek, die rondloopt met dat vrolijk Kerstfeest op de lippen, met zijn eigen pudding gaar laten koken en hem laten begraven met een hulsttak in zijn hart. Ja waarachtig, dat zou ik doen!"
"Oom!" vermaande de neef.
"Neef," antwoordde de oom streng, "vier jij Kerstmis op jouw manier en laat mij het op mijn manier doen."
"Vieren!" antwoordde Scrooge's neef. "Maar u viert het niet."
"Laat mij het dan negeren," zei Scrooge. "Dat het jou veel geluk brenge! Net zoveel als het je al ooit gebracht heeft."
"Er zijn veel dingen, waarvan ik het geluk had kunnen genieten, maar waarvan ik, ik moet het bekennen, niet heb geprofiteerd," antwoordde de neef. "Daar valt Kerstmis ook onder. Maar ik mag toch wel verzekeren, dat ik aan de Kersttijd, telkens als die kwam, - afgescheiden van de eerbied, die men aan zijn gewijde naam en oorsprong verschuldigd is, als men iets wat tot Kerstmis behoort althans daarvan afscheiden kan, - steeds gedacht heb als aan een goede tijd, een vriendelijke, vergevende, liefdadige, aangename tijd, de enige tijd die ik ken in de lange kalender van het jaar, waarin mannen en vrouwen als bij onderlinge afspraak ongedwongen hun gesloten harten schijnen te openen en aan de mensen van geringe stand denken als aan werkelijke reisgenoten naar het graf en niet als aan een ander soort van schepsels, op weg naar een andere bestemming. En daarom, oom, al heeft die tijd ook nooit het geringste stukje goud of zilver in mijn zak gebracht, geloof ik, dat hij mij goed gedaan heeft en mij zal blijven goed doen, en ik zeg: God zegene hem!"
De klerk in het berghok klapte onwillekeurig in de handen. Maar het onvoegzame daarvan onmiddellijk inziende, pookte hij in het vuur, en doofde daarmede het laatste vonkje voorgoed uit. "Als ik van jou nog één geluid hoor," zei Scrooge, "kun je Kerstmis vieren met het verlies van je betrekking."
Toen wendde hij zich weer tot zijn neef en zei: "Je bent een uitstekend redenaar, mijnheer. Ik vraag me af, waarom je geen lid wordt van het parlement."
"Wees niet boos, oom. Toe, kom morgen bij ons eten."
Scrooge zei dat hij hem eerder wilde zien; ja, dat zei hij. Hij gebruikte de hele uitdrukking en zei, dat hij hem eerder in dat uiterste wilde zien.
"Maar," riep Scrooge's neef uit. "Waarom?"
"Waarom ben je gaan trouwen?" vroeg Scrooge.
"Omdat ik verliefd was."
"Omdat je verliefd was," smaalde Scrooge, alsof dat het enige ding ter wereld was wat nog belachelijker was dan een vrolijk Kerstfeest, "goedemiddag!"
"Komaan, oom, maar voor mijn huwelijk kwam u mij toch ook nooit opzoeken! Waarom geeft u dit nu als reden op?"
"Goedemiddag," zei Scrooge.
"Ik verlang niets van u, ik vraag u om niets. Waarom kunnen wij geen vrienden zijn?"
"Goedemiddag," zei Scrooge.
"Het spijt mij van ganser harte, dat u zo op uw stuk blijft staan. Wij hebben nooit een kwestie gehad, waarin ik tegenover u stond. Maar ik heb mijn best gedaan om wille van Kerstmis, en ik zal mijn Kersthumeur tot het laatste toe bewaren. En daarom, oom: een vrolijk Kerstfeest!"
"Goedemiddag," zei Scrooge.
"En een gelukkig nieuwjaar!"
"Goedemiddag," zei Scrooge.
Zijn neef ging desondanks zonder een onvriendelijk woord de kamer uit. Bij de andere deur bleef hij even staan, om de wens van de dag te richten tot de klerk, die, zo koud als hij was, warmer was dan Scrooge, want hij gaf hem hartelijk zijn wens terug. "Daar heb je er nog zo een," bromde Scrooge, die het, gehoord had, "mijn klerk met vijftien shillings per week en een vrouw en een huishouden praat ook al van een vrolijk Kerstfeest! Ik ga naar een gekkenhuis!"
Toen deze gek Scrooge's neef uitliet, liet hij tegelijkertijd twee andere lieden in. Het waren twee deftige heren met een aangenaam uiterlijk, die nu met hun hoed in hun hand in Scrooge's kantoor stonden. Zij droegen boeken en papieren onder de arm en bogen voor Scrooge.
"Scrooge en Marley, als ik het wel heb?" zei een van de heren, terwijl hij zijn lijst raadpleegde. "Heb ik het genoegen te spreken met mijnheer Scrooge of met mijnheer Marley?"
"Mijnheer Marley is al zeven jaren dood," antwoordde Scrooge. "Vandaag precies zeven jaren geleden is hij gestorven."
"Wij twijfelen er niet aan of zijn liefdadigheid vindt een uitstekend vertegenwoordiger in zijn achtergebleven compagnon," zei de mijnheer, terwijl hij zijn geloofsbrieven overreikte.
Dat was zeker het geval, want het waren twee verwante geesten geweest. Bij het dreigend woord liefdadigheid fronste Scrooge de wenkbrauwen, hij schudde het hoofd en gaf de geloofsbrieven weer terug.
"Op dit feestelijk tijdstip van het jaar, mijnheer Scrooge," zei de mijnheer, terwijl hij een pen nam, "is het meer nog dan anders gewenst, dat we wat terzijde leggen voor de armen en behoeftigen, die het hard hebben op dit ogenblik. Duizenden hebben niet eens het allernoodzakelijkste, honderdduizenden missen de gewone geringe dingen, waarmee zij het zich wat aangenaam zouden kunnen maken."
"Zijn er dan geen gevangenissen?" vroeg Scrooge.
"Ja, die zijn er een heleboel," zei de mijnheer, terwijl hij zijn pen weer neerlegde.
"En de rijkswerkinrichtingen?" vroeg Scrooge, "gaan die niet door?"
"Ja, die gaan door," antwoordde de mijnheer. "Maar ik wilde dat ik kon zeggen, dat ze verdwenen waren."
"En de Tredmolen en het Bedelarijverbod zijn allebei nog in volle werking?" vroeg Scrooge.
"Die zijn allebei nog in volle werking, mijnheer."
"O, ik was al bang, door wat u eerst zei, dat er iets gebeurd was wat hen in hun nuttige werkzaamheid had stilgezet," zei Scrooge. "Het doet mij genoegen te horen, dat dit niet het geval is."
"In de overtuiging, dat zij moeilijk de grote menigte wat christelijke vreugde kunnen verschaffen naar ziel en lichaam," antwoordde de mijnheer, "zijn enigen van ons bezig te trachten een fonds bijeen te brengen, om voor de armen wat eten en drinken en wat brandstof voor verwarming te kopen. Wij kozen deze tijd, omdat hij boven iedere andere de tijd is, waarin de nood zich dringend doet gevoelen en de overvloed zich verheugt. Voor welk bedrag mag ik u inschrijven?"
"Voor geen cent," antwoordde Scrooge.
"Gij wenst dus onbekend te blijven?"
"Ik wens met rust gelaten te worden," antwoordde Scrooge. "Gij vraagt mij wat ik wens en daar hebt ge mijn antwoord. Zelf maak ik mij niet vrolijk met Kerstmis, en het zit er bij mij niet aan om leeglopende lieden vrolijk te maken. Ik geef mijn bijdragen om de inrichtingen in stand te helpen houden die ik daarnet opnoemde, dat kost mij al genoeg, en die het nodig hebben moeten daar naar toe gaan."
"Velen kunnen er niet naar toe, en velen zouden liever sterven."
"Als zij liever sterven," zei Scrooge, "laat ze dat dan doen en het bevolkingsoverschot verminderen. Overigens wilt u mij wel verontschuldigen, ik weet die dingen niet."
"Maar u zou ze kunnen weten," merkte de heer op.
"Het zijn mijn zaken niet," antwoordde Scrooge. "Het is voor een man voldoende als hij zich bezighoudt met zijn eigen zaken en zijn neus niet in die van anderen steekt. Met de mijne heb ik het al druk genoeg. Goedemiddag, heren!"
Wel inziende dat het nutteloos zou zijn, hun zaak verder te bepleiten gingen de heren heen. Scrooge hervatte zijn werk met een verhoogd gevoel van eigenwaarde, en in een geamuseerder stemming dan hij gewoonlijk had.
Intussen namen mist en duistenis zo toe, dat overal mensen met brandende toortsen verschenen, die hun dienst aanboden om voor de paarden der rijtuigen uit te lopen en hun de weg te wijzen. De oude kerktoren, wiens norse klok van uit een gothisch muurvenster altijd heimelijk op Scrooge neerkeek, werd onzichtbaar en sloeg zijn uren en kwartieren in de wolken met bevende en sidderende nagalmen, alsof hij daarboven klappertandde in zijn bevroren hoofd. De koude werd vinnig. In de hoofdstraat bij de hoek van de steeg waren arbeiders bezig de gasleiding te herstellen, zij hadden een groot vuur aangemaakt in een komfoor, waarrond haveloze mannen en jongens stonden samengedromd, die hun handen warmden en in verrukking met hun ogen knipperden tegen de gloed. Aan de waterkraan, aan haar eenzaamheid overgelaten, bevroor onmiddellijk het overstromende water, dat veranderde in grimmig ijs. Het heldere licht der winkelramen, waarachter hulsttakjes en bessen opensprongen in de hitte der etalagelampen, maakte de bleke gezichten der voorbijgangers rood. De winkels van poelier en kruidenier vertoonden een bont tafereel, een glorieus schouwspel, waarvan het bijna niet te geloven was, dat zulke doodgewone dingen als koop en verkoop er nog iets mee te maken hadden. De Lord Mayor gaf in de voorname deftigheid van zijn luisterrijk Mansion House aan zijn vijftigtal koks en butlers opdracht Kerstmis te vieren zoals het in het huis van een Lord Mayor betaamt, en zelfs de kleine kleermaker, die hij 's maandags te voren nog met vijf shillings beboet had wegens dronkenschap en dreigementen in het openbaar, maakte op zijn zolderkamertje de pudding voor morgen gereed, terwijl zijn magere vrouw met de zuigeling de deur uitging om het vlees te kopen.
En nog mistiger werd het en nog kouder. Een doordringende, snerpende, bijtende kou. Indien de goede St. Dunstan de neus van de Boze Geest slechts vluchtig had beroerd met de aanraking van een weer als dit, in plaats van zijn gewone wapens tegen hem te gebruiken, dan zou hij uit alle macht er op los hebben gebruld. De eigenaar van een schriele, jonge neus, beknaagd en beknabbeld door de hongerige kou, zoals benen beknaagd worden door honden, bukte zich naar Scrooge's sleutelgat, om hem te vergasten op een Kerstlied, maar bij de eerste tonen van "God zegene u, lieve, goede man, dat u geen leed mag treffen!" greep Scrooge met zulk een energiek gebaar naar zijn liniaal, dat de zanger er in angst vandoor ging, het sleutelgat overlatend aan de mist en de nog meer bij Scrooge horende vorst.
Eindelijk kwam het uur waarop het kantoor moest worden gesloten. Met wrevel gleed Scrooge van zijn kruk en gaf dit feit stilzwijgend te verstaan aan de klerk in de bergruimte, die er al op wachtte, onmiddellijk de kaars uitblies en zijn hoed opzette.
"Je wou morgen de hele dag vrij hebben, veronderstel ik?" zei Scrooge.
"Ja mijnheer, als u dat uitkomt."
"Het komt mij helemaal niet uit," zei Scrooge, "en het is niet billijk ook. Ik wil wedden, dat, als ik je er een halve kroon voor inhield, je je tekort gedaan zoudt voelen."
De klerk lachte slapjes.
"Maar mij acht je helemaal niet tekort gedaan als ik je een hele dag loon uitbetaal voor niets doen."
De klerk merkte op, dat dat maar eens in het jaar voorkwam.
"Een armzalige verontschuldiging, om elke vijf-en-twintigste december iemands zak te rollen," zei Scrooge, terwijl hij zijn overjas tot aan zijn kin dichtknoopte. "Maar ik dacht wel, dat je de hele dag vrij zoudt willen hebben. Kom overmorgen daarom des te vroeger."
De klerk beloofde, dat hij het zou doen, en Scrooge ging met een grauw de deur uit. Het kantoor was in een oogwenk gesloten, en de klerk maakte, terwijl de lange einden van zijn witte das om zijn middel wapperden, want een overjas was hij niet rijk, op Cornhill aan het eind van een dubbele rij jongens wel twintig keer een glijbaantje ter ere van het feit dat het Kerstavond was; toen rende hij naar huis in Camden Town zo hard als hij maar kon, om blindemannetje te gaan spelen.
Scrooge gebruikte zijn sombere maaltijd in zijn gewone, sombere herberg, en toen hij al de nieuwsbladen gelezen had en voor het overige van de avond de tijd had gedood met het bladeren in zijn rekening-courantboek, ging hij naar huis om te slapen. Hij woonde op kamers, die eens aan zijn overleden compagnon hadden toebehoord. Het waren donkere, in elkaar lopende vertrekken, in een stuurs uitziend hoog gebouw op een binnenplaatsje, waar het zo weinig thuis hoorde, dat men niet ontkwam aan de gedachte, hoe het daar naar toe gelopen moest zijn toen het in zijn jeugd verstoppertje speelde met andere huizen en de weg niet meer had terug geweten. Het was nu tamelijk oud en het was erg somber, want behalve Scrooge woonde er niemand in; de andere vertrekken waren alle als kantoorlokalen verhuurd. Het binnenplaatsje was zo donker, dat zelfs Scrooge, die er iedere steen van kende, genoodzaakt was met zijn handen rond te tasten. Mist en ijzel hingen zo dik in de zwarte, oude portiek van het huis, dat het leek of de geest van het Weer zich in droefgeestig gepeins op de drempel had neergezet.
Nu is het een vaststaand feit, dat er in het geheel niets bijzonders was aan de deurklopper, behalve dat hij zeer groot was. Evenzeer is het een vaststaand feit, dat Scrooge hem zo lang als hij hier woonde iedere morgen en iedere avond had gezien. Een vaststaand feit is het ook, dat Scrooge net zo weinig - wat men noemt - verbeeldingskracht had als onverschillig welke andere man in de city van Londen, daarbij inbegrepen, wat stoutmoedig gezegd is, het gemeentebestuur, de schepenen en de leden van de stadsgilden. Men houde ook goed in het oog, dat Scrooge geen gedachte meer aan Marley had gehad sinds hij die middag even op zijn zeven jaar geleden overleden compagnon had gezinspeeld.
En laat dan iemand mij verklaren, indien hij daartoe in staat is, hoe het kwam, dat Scrooge, na de sleutel in het sleutelgat van de deur gestoken te hebben, in de deurklopper, zonder dat deze tussentijds enige verandering had ondergaan, geen deurklopper zag, maar het gezicht van Marley! Het gezicht van Marley... Het was niet door een ondoordringbare duisternis omgeven zoals de andere voorwerpen op het plaatsje; er scheen integendeel een lichtglans omheen, zoals om een bedorven kreeft in een donkere kelder. Het was niet boos of dreigend, maar het keek naar Scrooge zoals Marley gewend was te kijken: de spookachtige bril naar het spookachtige voorhoofd geschoven. Zijn haren waren wonderlijk in beweging als op een windtocht of een warme luchtstroom, en zijn ogen waren, ofschoon wijd open, volmaakt bewegingloos. Dit en de lijkkleurige tint die het had, maakte het gezicht afgrijselijk, maar het afgrijselijke scheen er eerder in weerwil van het gelaat zelf en onbewust te zijn dan als deel van zijn eigen uitdrukking. Toen Scrooge strak naar het verschijnsel keek was het weer een deurklopper.
Te zeggen dat hij niet was geschrokken, of dat zijn bloed niet beklemd werd door de verschrikkelijke gewaarwording, die hem van jongs af aan vreemd was, zou onwaar zijn. Maar hij bracht zijn hand weer aan de sleutel, die hij had losgelaten, draaide hem krachtig om, ging binnen en stak zijn kaars aan.
En hij bleef werkelijk even besluiteloos staan voor hij de deur dicht deed, en inderdaad keek hij er eens behoedzaam achter, alsof hij half verwachtte te worden opgeschrikt, doordat hij Marley's pruikstaartje achterwaarts de gang in zou zien steken. Maar hij zag niets aan de achterkant van de deur dan de schroeven en de moeren, waarmee de deurklopper vast zat. Daarom zei Scrooge: "Onzin! Onzin!" en gooide met een slag de deur toe. Het geluid weergalmde door het huis met het gedreun van de donder. Elke kamer boven en ieder vat in de kelder van de wijnhandelaar beneden schenen er met een afzonderlijk echogeratel op te antwoorden. Scrooge was er niet de man naar om zich van zijn stuk te laten brengen door een echo. Hij deed de deur op slot, ging door het portaal, klom de trap op, bedaard en langzaam en terwijl hij naar boven ging snoot hij de kaars.
Je mag in het algemeen al praten van een zesspan waarmee je een stevige, ouderwetse trap oprijdt, of dat je, naar het spreekwoord, door een ondeugdelijke jonge wet van het parlement jaagt, ik echter meen te mogen zeggen, dat je een lijkkoets deze trap op gekregen had en zelfs in de breedte, het zwengelhout naar de muurkant en de deur naar de kant van de leuning, en dat bovendien nog heel gemakkelijk. De trap was er breed en ruim genoeg voor en wellicht is dat de reden, waarom Scrooge een lijkwagen voor zich uit meende te zien rijden in de donkerte. Een half dozijn straatlantaarns zou de trap onvoldoende hebben verlicht, zodat men begrijpen kan, dat het tamelijk duister was met Scrooge's vetkaars. Scrooge ging naar boven zonder zich daar in 't minst om te bekommeren. Duisternis is goedkoop, en daar was Scrooge op gesteld. Maar, voor hij, boven gekomen, zijn zware deur sloot, liep hij door zijn vertrekken om te zien of alles in orde was. Hij had een voldoende levendige herinnering aan de verschijning van Marley's gezicht om te verlangen dit te doen.
Zitkamer, slaapkamer, rommelkamer. Alles in orde. Niemand onder de tafel, niemand onder de sofa; een vuurtje in de haard, lepel en schotel gereed, en het pannetje pap op de haardplaat. Niemand onder het bed, niemand in de kast, niemand in zijn kamerjapon die in een verdachte houding tegen de muur hing. De rommelkamer zoals altijd. Een oud vuurscherm, oude schoenen, twee vismanden, een wastafel op drie poten en een pook. Volkomen gerustgesteld deed hij zijn deur toe en sloot zichzelf op, zelfs deed hij zijn deur op het nachtslot, wat zijn gewoonte niet was. Aldus tegen verrassing beveiligd deed hij zijn das af, schoot in zijn kamerjapon en in zijn sloffen, zette zijn slaapmuts op en ging voor het vuur zitten om zijn pap te eten.
Het was inderdaad maar een pover vuurtje, niets voor zulk een bitterkoude avond. Hij moest er dicht bij kruipen en er overheen buigen voor hij het minste gevoel van warmte kon onttrekken aan dit handjevol brandstof. De schouw was oud, jaren geleden gebouwd door een Hollandse koopman, en rondom afgezet met ouderwetse Hollandse tegels, die de bedoeling hadden de Schrift te illustreren. Daar waren Cains en Abels, dochters van Pharao, koninginnen van Sheba, boodschappende engelen, die uit de lucht neerdaalden op wolken als veren bedden, Abrahammen en Balthazars, apostelen die zee kozen in sauskommen en honderden figuren om zijn aandacht bezig te houden, maar steeds keerde het gezicht van Marley, die zeven jaren geleden was gestorven, als de roede van de profeet terug en slokte het andere op. Als op geen van deze tegels iets had gestaan en ze hadden het vermogen gehad om een beeld van Scrooge's verspreide gedachten tevoorschijn te toveren, dan was op elk een afbeelding gekomen van het gezicht van de oude Marley.
"Onzin!" zei Scrooge en hij wandelde door de kamer.
Na een paar keer op en neer te hebben gelopen, ging hij weer zitten. Toen hij het hoofd in zijn stoel leunde, viel zijn blik bij toeval op een bel, sinds lang niet meer in gebruik, die in de kamer hing en voor een doel, dat niemand nu meer wist, in verbinding stond met een kamer in de hoogste verdieping van het gebouw. Het was met de grootste verbazing en met een vreemd, onverklaarbaar gevoel van schrik, dat hij, terwijl hij keek, zag hoe de bel begon te zwaaien. In het begin slingerde zij zo zachtjes, dat ze nauwelijks geluid gaf, maar al gauw begon ze hard te luiden en luiden alle schellen in huis erop los.
Het kan zijn, dat het een halve minuut duurde, of een minuut, maar het leek een uur. De schellen hielden op, zoals ze begonnen waren, alle tegelijk. En op het lawaai volgde een rammelend geluid dat van diep beneden kwam, alsof iemand in de kelder van de wijnhandelaar een zware ketting over de tonnen trok. Op dit ogenblik herinnerde Scrooge zich, hoe van geesten in spookhuizen altijd verteld wordt, dat zij met kettingen slepen.
De kelderdeur vloog open met een dreunende slag, toen hoorde hij het gerammel duidelijker over de vloer van de benedenvertrekken, toen kwam het de trap op, en toen kwam het recht op zijn deur af. "En toch is het onzin!" zei Scrooge. "Ik geloof er niets van." Maar hij veranderde niettemin van kleur toen het, zonder een ogenblik stil te houden, door de zware deur heen drong en voor zijn ogen de kamer ingleed. En bij deze binnenkomst flakkerde de kwijnende vlam van het vuur even op als wilde zij zeggen: "Ik ken hem, 't is Marley's geest," en zonk toen weer ineen.
Hetzelfde gezicht, helemaal hetzelfde. Marley met zijn pruikstaartje, in zijn gewone vest, in spanbroek met laarzen en de kwasten daarvan stonden overeind zoals zijn pruikstaartje, zijn jaspanden en het haar op zijn hoofd. De ketting, waarmee hij sleepte, was rond zijn middel gesnoerd. Zij was lang en om hem heen gewonden als een staart, en was, naar Scrooge van nabij kon zien, samengesteld uit geldkistjes, sleutels, hangsloten, grootboeken, akten en zware, uit staal gevlochten beurzen. Zijn lichaam was doorzichtig, zodat Scrooge, hem gadeslaande en door zijn vest heen kijkend, de twee knopen boven zijn jaspanden van achter kon zien. Scrooge had dikwijls horen zeggen, dat Marley geen ingewanden had maar hij had het nooit geloofd tot nu toe.
Nee, hij geloofde het ook nu zelfs niet. Hoewel hij dwars door het spook heenkeek en het voor zich zag staan, hoewel hij de huiveringwekkende invloed onderging van de doodkoude ogen en zelfs nauwkeurig het weefsel zag van de opgerolde zakdoek, die om hoofd en kin was gebonden, welk windsel hij eerder nog niet had opgemerkt, toch bleef hij ongelovig en hij streed tegen zijn zintuigen.
"Wat betekent dat?" vroeg Scrooge met zijn barse en bijtende stem van altijd. "Wat wil je van mij?"
"Veel!"
Marley's stem, daar was geen twijfel aan.
"Wie ben je"
"Vraag mij, wie ik wás."
"Wie was je dan?" vroeg Scrooge, zijn stem verheffend. "Je bent erg precies voor een geest." Hij stond op het punt te zeggen: "Je bent precies tot op het naadje," maar hij verving het door: "Je bent erg precies voor een geest," wat hij geschikter vond.
"In leven was ik je compagnon Jacob Marley."
"Kun je... kun je gaan zitten?" vroeg Scrooge, terwijl hij hem twijfelachtig aankeek.
"Ja."
"Doe het dan."
Scrooge had de vraag gesteld, omdat hij niet wist of een zo doorzichtige geest in staat zou zijn zelf een stoel te nemen en hij voelde, dat, voor het geval hem dit onmogelijk was, dit de noodzakelijkheid zou meebrengen van een beschamende verklaring. Maar de geest zette zich aan de andere kant van het haardvuur neer alsof hij dit zo gewend was.
"Gij gelooft niet in mij," merkte de geest op.
"Nee," zei Scrooge.
"Welk bewijs van mijn werkelijkheid verlang je buiten dat van je zintuigen?"
"Dat weet ik niet," zei Scrooge.
"Waarom twijfel je aan je eigen zintuigen?"
"Omdat," zei Scrooge, "kleinigheden hen beïnvloeden. Een lichte maagstoring maakt ze bedrieglijk. Jij kunt een onverteerd sneetje biefstuk zijn, een hoeveelheidje mosterd, een kaaskorstje, een stukje van een ongare aardappel. Je komt eerder voort uit een vette jus, dan uit een graf, wàt je ook bent."
Scrooge was niet gewend grapjes te maken en ook nu voelde hij zich in zijn hart weinig geneigd tot scherts. De waarheid was, dat hij zijn best deed gevat te zijn met de bedoeling zijn eigen aandacht af te leiden en zijn vrees te bedwingen, want de stem van het spook verstijfde het merg in zijn gebeente. Scrooge voelde, dat het enige ogenblikken lang staren in die starre, ijzige ogen hem kwade parten zou kunnen spelen. Er was bovendien iets schrikwekkends in het helse, dat de geest als diens eigen atmosfeer omgaf. Scrooge kon dit zelf niet voelen, maar toch was het duidelijk aanwezig, want, hoewel de geest volkomen roerloos zat, bewogen zijn haren, zijn jaspanden en zijn kwasten als op de hete luchtstroom van een oven.
"Zie je deze tandenstoker?" vroeg Scrooge, snel terugkerend tot de aanval, om de daar even aangeduide reden, en, hopend, al was het slechts voor een seconde, de steenharde, verstarde blik der verschijning van zich af te wenden.
"Ja," antwoordde de geest.
"Je kijkt er niet naar," zei Scrooge.
"Maar ondanks dat zie ik hem toch," zei de geest.
"Kijk," zei Scrooge, "die behoef ik slechts in te slikken om voor de rest van mijn leven vervolgd te worden door een miljoen spookverschijningen, alle van mijn eigen schepping. Onzin, zeg ik je, Onzin!"
Bij deze woorden slaakte de geest een vreselijke gil en rammelde hij zo gruwelijk en huiveringwekkend met zijn ketens, dat Scrooge zich stijf aan zijn stoel vastklampte om niet in zwijm te vallen. Maar hoeveel groter werd nog zijn ontzetting, toen het spook, alsof het hier binnen te warm was, de band rond zijn hoofd loswikkelde en de benedenkaak daarbij tot op de borst neerklapte! Scrooge viel op zijn knieën en sloeg de handen voor het gezicht.
"Genade!" zei hij. "Verschrikkelijke verschijning, waarom kom je mij kwellen?"
"Man van de aardse geestesgesteldheid," antwoordde de geest, "geloof je in mij of geloof je niet in mij?"
"Ik geloof in je," zei Scrooge. "Ik moet wel. Maar waarom bewandelen geesten de aarde en waarom komen ze bij mij?"
"Van ieder mens," antwoordde de geest, "wordt verlangd, dat de geest in hem naar alle kanten zich onder zijn medemensen begeeft en ver en wijd wandelt onder hen, en indien de geest dit niet tijdens het leven doet, is hij veroordeeld het te doen na de dood. Hij is dan gedoemd door de wereld te dwalen, en, wee mij, getuige te zijn van datgene, waaraan hij geen deel meer kan hebben, maar waaraan hij deel had kunnen hebben op aarde om gelukkig te zijn."
Opnieuw slaakte het spook een kreet, rammelde met zijn keten en wrong zijn schimmige handen.
"Je bent geboeid," zei Scrooge. "Vertel mij eens, waarom?"
"Ik draag de keten, die ik in mijn leven gesmeed heb," hernam de geest. "Ik heb haar schalm voor schalm en el voor el gemaakt, uit eigen, vrije wil heb ik ze mij omgegord en uit eigen, vrije wil droeg ik ze. Is jou het model vreemd?" Scrooge beefde meer en meer. "Of wil je," ging de geest voort, "zwaarte en lengte kennen van de stevige keten, die je zelf draagt? Zij was zeven Kersttijden geleden precies net zo zwaar en net zo lang als deze. Je hebt er sindsdien aan voortgesmeed. Het is nu een keten van een geweldig gewicht."
Scrooge gluurde om zich heen op de vloer, in de verwachting zichzelf omgeven te zullen zien van vijftig of zestig vademen ijzeren kabel, maar hij kon niets zien. "Jacob," smeekte hij, "oude Jacob Marley, vertel mij nog meer. Maar spreek woorden van troost, Jacob."
"Troost kan ik je niet geven," antwoordde de geest. "Troost komt uit andere gebieden, Ebenezer Scrooge, en wordt gebracht door andere dienaren aan andere soorten mensen. Ook kan ik je niet vertellen wat ik wil. Slechts heel weinig is mij meer toegestaan. Ik kan niet rusten, ik kan niet toeven, ik kan nergens oponthoud hebben. Mijn geest begaf zich nooit buiten ons kantoor, let wel, in mijn leven zwierf mijn geest nooit buiten de nauwe grenzen van ons wisselhol, en ik heb nog lange tochten voor de boeg."
Het was Scrooge's gewoonte, als hij nadacht zijn handen in zijn broekzakken te steken. Overdenkend wat de geest hem gezegd had deed hij dat nu ook, zonder echter zijn ogen op te slaan of uit zijn geknielde houding overeind te komen. "Je moet er wel erg langzaam mee geweest zijn, Jacob," zei Scrooge, op zakelijke toon, maar niettemin bescheiden en eerbiedig.
"Langzaam!" herhaalde de geest.
"Zeven jaar dood," zei Scrooge. "En al die tijd gereisd!"
"Al die tijd," antwoordde de geest. "Geen rust, geen vrede. En onafgebroken door wroeging gekweld."
"Reis je vlug?" vroeg Scrooge.
"Op de vleugelen van de wind," antwoordde de geest.
"Dan moet je in die zeven jaren al heel wat streken doorkruist hebben," zei Scrooge.
Bij deze woorden slaakte de geest opnieuw een kreet en rammelde zo luid en afschuwelijk met zijn keten in de doodse stilte van de nacht, dat de nachtwaker gerechtigd zou zijn geweest tot een aanklacht wegens burengerucht.
"O gevangene, gebondene en dubbelgekluisterde," riep het spook, "om niet te weten, dat eeuwen van onafgebroken inspanning door de onsterfelijke schepselen voor deze aarde moeten worden opgelost in de eeuwigheid, vooraleer het goede, waarvoor zij vatbaar is, tot volle ontwikkeling is gekomen! Niet te weten, dat voor elke christelijke ziel, met goede wil werkzaam in haar eigen, kleine kring, wat deze ook zij, het sterfelijk leven te kort is voor de onbeperkte waarde harer vermogens! Niet te weten, dat het langdurigst berouw geen herstelling kan geven voor de verzuimde gelegenheden van het leven! En toch: zó ben ik geweest! Zó ben ik geweest!"
"Maar je was toch altijd een goed zakenman, Jacob," stotterde Scrooge, die nu begon dit op zichzelf toe te passen.
"Een goed zakenman!" riep de geest, terwijl hij op nieuw de handen wrong. "De mensheid, zij was mijn zaak. Het algemeen welzijn was mijn zaak, christelijke liefde, offervaardigheid, verdraagzaamheid tegemoetkomendheid, al deze dingen waren mijn zaak. De bezigheden van mijn beroep waren slechts een druppel water in de alles omvattende oceaan van mijn zaken!"
Het spook tilde zijn keten een armlengte omhoog alsof zij de oorzaak was van zijn vruchteloze smart, dan smeet hij ze weer met geweld tegen de vloer.
"In deze tijd van het voortwentelend jaar," zei het spook, "lijd ik het meest. Waarom liep ik tussen menigten evennaasten met neergeslagen ogen en sloeg ik nimmer de ogen op naar de gezegende Ster, die de Wijzen de weg wees naar een armelijk verblijf? Waren er geen arme woningen, waarheen haar licht mij had kunnen leiden?"
Scrooge was hevig ontsteld toen hij het spook op deze wijze hoorde voortgaan en begon vreselijk te beven.
"Luister naar mij," riep de geest. "Mijn tijd is bijna om."
"Ik luister!" zei Scrooge. "Maar wees niet hard tegen mij. En gebruik niet zo'n dichterlijke taal, smeek ik je, Jacob."
"Hoe het komt dat ik nu voor je verschijn in een gedaante die je kunt zien, mag ik niet zeggen. Reeds menige keer heb ik onzichtbaar aan je zijde gezeten."
Dat was geen prettig denkbeeld. Scrooge rilde en wiste zich het zweet van het voorhoofd.
"En dit is geen gering deel van mijn boete," ging de geest voort. "Ik ben hier vanavond om je te waarschuwen, dat je nog één kans, nog één mogelijkheid hebt om mijn lot te ontgaan. Een kans en een mogelijkheid, die je aan mij dankt, Ebenezer!"
"Je was altijd een goed vriend voor mij," zei Scrooge. "Dank je."
"Je zult door drie spoken worden bezocht."
Scrooge's gezicht werd bijna net zo lang als daarstraks dat van het spook. "Zijn dat de mogelijkheid en de kans waarop je doelde, Jacob?" vroeg hij met stotterende stem.
"Ja."
"Ik geloof, dat ik het maar liever niet heb."
"Zonder hun bezoeken kun je niet hopen het pad te vermijden, dat ik heb bewandeld. Het eerste kun je morgennacht verwachten als de klok één slaat."
"Kan ik ze niet alle drie tegelijk ontvangen en er inééns van af zijn?" vroeg Scrooge.
"Het tweede kun je verwachten de volgende nacht op hetzelfde uur. Het derde in de daarop volgende nacht, als de klank van de klokslag van twaalf uur is weggestorven. Denk er aan, dat je mij niet meer terug ziet en denk eraan, dat je je in je eigen belang blijft herinneren wat er tussen ons is geweest."
Na deze woorden nam het spook zijn doek van de tafel en bond die weer om het hoofd als tevoren; Scrooge bemerkte het aan het klappend geluid, dat de tanden maakten toen de kaken door het omwindsel weer bij elkaar werden gebracht. Hij waagde het zijn ogen opnieuw op te slaan en zag zijn bovennatuurlijke bezoeker, die in rechte houding tegenover hem stond en de ketting op en om zijn arm gewonden droeg. De verschijning verwijderde zich achterwaarts van hem en bij elke stap die zij deed, schoof het venster uit zichzelf een beetje omhoog, zodat het helemaal openstond toen het spook het bereikt had. Het wenkte Scrooge nader te komen, wat hij deed. Toen zij nog twee stappen van elkander verwijderd waren, hief Marley's geest de hand op, om Scrooge te beduiden niet dichter bij te komen. Scrooge stond stil. Hij deed dit niet zozeer uit gehoorzaamheid als wel uit vrees en verbazing, want toen de hand omhoog ging, hoorde hij vaag verwarde geruchten in de lucht, onsamenhangende geluiden van gekerm en geweeklaag, onuitsprekelijk smartelijk gejammer en klachten vol zelfverwijt. Na een ogenblik geluisterd te hebben deed het spook zelf met die droefgeestige klaagzang mee en verdween toen in de sombere, duistere nacht.
Scrooge liep naar het venster, vermetel in zijn nieuwsgierigheid. Hij keek naar buiten. De lucht was vol spookachtige gedaanten, die in rusteloze haast heen en weer ijlden en onafgebroken jammerden terwijl zij zich voortbewogen. Elk van hen droeg ketens zoals Marley's geest, enkelen, schuldige regeerders wellicht, waren aan elkaar vastgeklonken, geen was van boeien vrij.
Verschillenden hunner had Scrooge in hun leven gekend. Hij had zelfs op vertrouwelijke voet gestaan met een oude geest in een wit vest, die een monsterachtig grote, ijzeren geldkist aan zijn enkel meesleepte en hartverscheurend weeklaagde omdat hij niet in staat was een diep ongelukkige vrouw te helpen, die hij met haar kind beneden op een drempel zag. Hun aller ongeluk bestond klaarblijkelijk hierin, dat zij met de beste bedoelingen nu wilden tussenbeide komen in de menselijke aangelegenheden, maar voor immer de macht daartoe hadden verloren.
Of deze wezens vervaagden in de mist of dat de mist hen omhulde, dat zou hij niet hebben kunnen zeggen. Maar zij en hun spookachtige stemmen verijlden tezamen en de nacht werd zoals hij geweest was toen Scrooge naar huis toe ging.
Scrooge sloot het venster en onderzocht de deur waardoor de geest was binnengekomen. Zij was op het nachtslot, waarop hij haar zelf met eigen handen had gedaan, en de grendels waren niet verschoven. Hij wilde weer zeggen "Onzin!" maar hij hield in bij de eerste lettergreep. En omdat hij, ten gevolge van de ondergane opwinding, of ten gevolge van de vermoeienissen van de dag, of van de blik in de onzichtbare wereld, of van het afmattende gesprek met het spook, of ten gevolge van het late uur, behoefte gevoelde aan rust, ging hij regelrecht naar bed zonder zich te ontkleden en viel op hetzelfde ogenblik in slaap.
*   *   *
Samenvatting
Het kerstverhaal over Scrooge van Charles Dickens. Het beroemde verhaal over de gierige Ebenezer Scrooge die op kerstavond bezoek krijgt van de geest van zijn overleden compagnon Marley. Een kerstvertelling. A Christmas Carol.
Toelichting
Het eerste hoofdstuk: Marley's geest.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Meer kerstverhalen
Populair
Verder lezen