donderdag 28 maart 2024

Volksverhalen Almanak


De mus en zijn vier kinderen


Er was eens een mus, en die had vier jongen, in een zwaluwnest. Toen ze net konden vliegen, haalden ondeugende jongens het nest uit, maar ze ontsnapten gelukkig in een windvlaag. Nu heeft de oude mus veel zorgen, omdat zijn kinderen nu in de wereld gekomen zijn, zonder dat hij hen eerst voor alle gevaren van deze wereld heeft gewaarschuwd, en hun wijze lessen heeft kunnen geven.
Nu komen er in de herfst altijd een heleboel mussen samen op een roggeveld, en daar vindt de oude mus zijn vier jongen terug. Hij haalt hen vol vreugde weer in zijn nest. "Ach mijn lieve jongens, wat heb ik daar in de zomer een angst uitgestaan, toen jullie zo zonder enige wijsheid in de windvlaag raakten; hoor nu naar mijn woorden, volg je vader na en weet vóór alles: kleine vogels staan bloot aan grote gevaren!" En nu vroeg hij aan de oudste, hoe hij zich de zomer door had gehouden en hoe hij aan voedsel was gekomen. "Ik ben in de tuinen gebleven, heb rupsjes en wurmpjes gezocht, tot de kersen rijp waren." - "Ach jongen," zei de vader, "wat je snavel snapte is nog niet zo kwaad, maar er dreigt groot gevaar. Pas daarom voortaan heel goed op, en vooral als er mensen in de tuin lopen, die lange groene stangen dragen, holle stangen, waar bovenaan een gaatje zit." - "Zeker vader, maar als er nu bovenaan een groen blaadje met was op het gaatje is geplakt?" zegt de zoon. "Waar heb je dat gezien?" vroeg de vader. "In de tuin van een koopman." - "O, mijn zoon," spreekt de vader, "kooplui, slimme lui. Ben je bij die wereldse mensen geweest dan heb je ook genoeg wereldse manieren opgedaan; kijk maar rond, gebruik die wijsheid goed en wees steeds op je hoede."
Nu vroeg hij aan de tweede zoon: "Waar ben jij al die tijd geweest?" - "Aan het hof," zegt de jongen. "Mussen en gewone vogels horen daar niet, waar veel goud is en fluweel en zijde, en wapenen en harnassen en sperwers en uilen en blauwvoeten zijn: hou jij je bij de paardestal, waar de haver geschud wordt en waar ze dorsen; dan kan het geluk je in alle vrede wel een dagelijks korreltje geven." - "Jawel vader," zei deze zoon, "maar als dan de staljongen strikken maakt en allemaal mazen en slingers in het stro bindt, dan gaat er ook menigeen aan." - "Waar heb je dat gezien?" zei de oude mus. "Aan het hof, bij de staljongens." - "O mijn zoon, hofjongens, slechte jongens! Ben je aan 't hof geweest en bij de grote heren, en heb je daar geen veren moeten laten, dan ben je wel aardig geleerd geworden en zul je je in de wereld wel weten te gedragen, maar zie om en zie op: wolven eten ook wel de slimme hondjes."
Nu nam de vader de derde zoon bij zich: "Waar heb jij je geluk beproefd?" - "Op de rijwegen en de landwegen heb ik mijn hengel uitgeworpen en er soms een korreltje tarwe of gerst gevonden." - "Dit is," sprak de vader, "een opmerkelijk voedsel, maar pas op de hellingen en kijk altijd weer op, vooral wanneer iemand zich bukt om een steen op te rapen, blijf daar dan geen ogenblik meer." - "Dat is waar," zei de zoon, "maar als die man al een steen in zijn hand of in zijn zak draagt?" - "Waar heb je dat gezien?" - "Bij de mijnwerkers, vader, als die lopen, hebben ze meestal stenen bij zich." - "Mijnwerkers, harde werkers, vindingrijke mensen! Ben je bij de mijnwerkers geweest, dan heb je wat gezien en ervaring opgedaan.
Ga heen, maar neem je voor 't mijnvolk in acht:
Met zwarte kunst hebben ze menig mus omgebracht!"
Tenslotte kwam de vader bij de jongste zoon. "Wel mijn lief nestkuiken, jij bent altijd de domste en de zwakste geweest; blijf jij maar bij me, de wereld kent zoveel grove, boze vogels, vogels met kromme snavels en lange klauwen, en die alleen maar op kleine vogeltjes loeren om ze te verslinden, blijf jij maar bij je soortgenoten en pak de spinnetjes en de rupsjes van de bomen en de huizen, dan blijf je gelukkig en tevreden." - "Och vaderlief; wie zich voedt zonder anderen te schaden, die brengt het ver, en geen sperwer en geen havik, geen wouw en geen arend zullen hem schaden, als hij maar zichzelf en zijn eerlijk brood elke avond en elke morgen aan God toevertrouwt, want hij is de Schepper en Heer van alle bos- en dorpsvogels, en hij hoort ook het geschreeuw en gebed van de jonge raven, want buiten zijn wil valt geen musje en geen winterkoninkje op de aarde." - "Waar heb je dat vandaan?" De zoon geeft ten antwoord: "Toen de grote stormvlaag mij van u wegrukte, kwam ik in een kerk terecht; de hele zomer pikte ik de vliegen en de spinnen van de vensters, en daar hoorde ik ook deze spreuken van de kansel; zo gaf mij de Vader van alle mussen de hele zomer door te eten en hij behoedde me voor alle ongeluk en roofvogels." - "In trouwe, lieve zoon! Als jij naar de kerk gaat, en je helpt er spinnen en onnutte vliegen opruimen en je tjilpt tot God als de jonge raven, en je vertrouwt op de eeuwige Schepper, dan zal het je wel goed gaan, al zou de hele wereld vol lelijke wilde roofvogels zijn.
Want wie zich aan de Heer toevertrouwt,
Zwijgt, lijdt, wacht, bidt, en heeft op Hem gebouwd,
Bewaart zijn geloof en houdt 't geweten rein,
Dan zal God voor hem een rots en een helper zijn."
*   *   *
Samenvatting
Een volkssprookje uit Duitsland.
Toelichting
Uit verschillende bronnen. Het verhaal gaat terug op de 7de preek van J. Mathesius, Historien von Dr. Martin Luther (1563); maar gelijksoortige vertelsels kende de Middeleeuwen reeds (o.a. in een fabel van Marie de France).
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Populair
Verder lezen